‘Mijne lieveling, waarom verliet gij ons?’ zeide hij.
Tot onze verrassing fluisterde zij iets. Wij bogen ons over haar heen en vernamen de woorden:
‘Hij overreedde mij - ik had hem al zoo lang lief gehad en hij overreedde mij.’
‘Wie, wie overreedde u?’ riep mijn vader met vlammende blikken.
In plaats van te antwoorden, wendde de stervende zich tot mij.
‘Hij deed alsof hij u beminde, Irmgard,’ zeide zij met zwakke stem, ‘maar hij beminde slechts mij. Hij bad mij met hem te vertrekken, en ik deed het. Hij beloofde mij te huwen - ik volgde hem naar de vreemde stad.’
Met ontzettend veel moeite en inspanning uitte zij deze woorden. Nu echter werd haar gelaat donkerrood en hijgde zij naar lucht.
‘Hij verbood mij u te schrijven, omdat gij mij dan zoudt komen weghalen. Ik heb hem gesmeekt maar een enkel regeltje te mogen schrijven, maar hij wilde het niet hebben. En later zeide hij mij, dat hij mij niet kon huwen en ik ontvlood hem half waanzinnig.’
‘Geen wonder, mijn arm, bedrogen kind!’ fluisterde mijn vader.
‘Ik vluchtte, ik weet niet waarheen,’ zeide de stervende verder. ‘Ik ging naar eene groote stad en heb veel honger en koude geleden. Toen zeide mij iemand, dat ik moest sterven; en ik verlangde naar huis te gaan om aan uwe voeten te sterven. Ik liep door regen en koude en toen ik hier voor het huis kwam, werd ik bevreesd. Daar stond ik voor het venster en zag het heldere licht, en toen werd het mij zoo....’
Mijns vaders tranen vielen als een warme regen op haar gelaat.
‘Hij zal wederkomen, Irmgard, en u huwen, maar geloof hem niet, want mij bemint hij....’
Mijn vader kon zich niet meer inhouden.
‘Wie was de schurk?’ vroeg hij.
Zij scheen hem niet te hooren.
‘Geloof hem niet, Irmgard,’ bracht zij met de uiterste krachtsinspanning voort. ‘U wil hij huwen en mij beloofde hij hetzelfde.’
‘Was Arno von Pahlen de schurk?’ vroeg mijn vader.
Valeska hoorde den naam; haar gelaat gloeide, hare oogen openden zich wijder.
‘Arno,’ zeide zij, maar kon niet verder spreken; zij begon te hoesten, zonk achterover in haar kussen en blies den laatsten adem uit.
de christusroos.
‘Dus was Arno von Pahlen de verleider!’ riep mijn vader. ‘Moge God hem straffen voor hetgeen hij aan mijn arm kind gedaan heeft! De verrader - de huichelaar, die den schijn aannam, dat hij u beminde, terwijl hij haar bedroog! Hij zal die schandelijke daad met zijn leven verantwoorden.’
Ik ijlde naar mijn vader en greep zijn arm vast.
‘Gij doet hem onrecht, papa,’ riep ik. ‘Zij heeft Arno niet beschuldigd.’
Mijn vader bleef in zijne trotsche houding staan en hield de hand van de doode in de zijne.
‘Pahlen was het,’ hield hij vol. ‘Geen ander beweerde u te beminnen. Op den rand van het graf noemde zij nog zijn naam. Hij heeft ze eerst verleid met hem te vluchten; nu zal hij terug komen en u willen huwen, om uwe erfenis. De vloek der levenden en dooden zal op u rusten, Irmgard, wanneer gij nog naar hem luistert. Beschouw dit bleeke gelaat, en haat hem!’
‘Te vergeefs bad en weende ik, Bertha; mijn vader wilde niet naar mij hooren.
‘Geef hem ten minste het recht van iederen aangeklaagde,’ zeide ik, ‘sta hem toe zich te verdedigen.’
‘Dat wil ik,’ hernam hij kalm. ‘Nooit heb ik geloofd dat het arme kind gevlucht was. Met geweld heb ik steeds de gedachte in mij onderdrukt, dat mijn neef of uw verloofde haar zou hebben weggelokt. Een ander dan Arno of Robert kan het niet geweest zijn. Volgens hare eigene getuigenis was het een van deze twee, die haar zoo laag bedroog. Zij noemde Arno's naam, en ik zeg: hij is het. Ik zal aan beiden schrijven; maar al bezweert de man, wiens naam zij noemde, ook zijne onschuld zoo zal ik hem niet gelooven, want zulk een booswicht zweert ook valsch. Hij zal denken: zij is dood en kan niet meer praten; en niemand kan hem overigens beschuldigen, wanneer hij het loochent; maar het zal hem niet helpen.’
‘Alle pogingen, hem tot bedaren te brengen, waren vergeefsch. Hij schreef brieven aan Arno en Robert. Het antwoord van den laatste kwam het eerst, en bevatte eene besliste ontkenning; Arno bracht zijn antwoord persoonlijk. Hij kwam op den dag, dat Valeska onder den ouden cypres op het kerkhof begraven werd. Ach, Bertha, nooit zal ik het ontzettende tooneel des wederziens vergeten. In ons huis wilde vader niet met hem spreken; hij moest mede naar Valeska's graf, en ik, die het ergste duchtte, volgde hen op den voet. Mijn vaders toorn was verschrikkelijk; hij beschuldigde Arno, dat hij Valeska uit haar huis gelokt, verleid en bedrogen had. Hij zeide hem, dat de vloek des Hemels zou nederdalen op den verleider der onschuld. Nooit behoefde in hem de gedachte op te komen om mij te huwen; van dit oogenhlik aan zouden wij voor altijd gescheiden zijn.
(Wordt voortgezet.)