De holle boom.
Novelle van
A. Palm.
(Vervolg.)
‘Hij gaat zeer gemakkelijk toe,’ zeide zij; en hem nogmaals beziende, maakte zij de opmerking, dat het haar toescheen, alsof de sluiting niet in orde was.
Ik kon mij niet vergissen - er scheen geene aanleiding te bestaan tot hare opgewondenheid, en toch was zij dezen avond in spanning; haar gelaat gloeide en hare oogen vertoonden een bijzonderen glans. Toen wij voornemens waren de kleedkamer te verlaten, omarmde zij mij.
‘Bertha,’ zeide zij, ‘zie ik er dan van avond anders uit dan gewoonlijk? Zou iemand, die mij aanziet, kunnen vermoeden, dat mijn hart zoo hevig klopt?’
‘Gij ziet er uit, alsof er iets buitengewoons zal gebeuren,’ hernam ik.
‘Iets buitengewoons?’ herhaalde zij langzaam. ‘O mijn geliefde, mijn geliefde, als het toch eens zoo ware!’
Die laatste woorden, hoewel zacht gefluisterd, hoorde ik; zij gaven mij veel te denken.
Den volgenden morgen zag zij er zeer bleek en afgemat uit. Als gewoonlijk bediende zij aan tafel. Na het ontbijt gingen wij in hare kamer. Zij was zoo met hare eigene gedachten bezig, dat ik niet tot haar sprak. Zij zat dicht bij het venster en hield hare oogen op het winterlandschap gevestigd. Van tijd tot tijd ontsnapte een zucht aan hare lippen. Zoo verliepen er twee uren, waarna er zachtjes op de deur geklopt werd. Irmgards kamenier kwam binnen.
‘Freule,’ zeide zij, ‘de houtvester is buiten en verzoekt mijnheer te spreken in eene gewichtige zaak.’
Tot mijne verbazing werd Irmgards gelaat doodelijk bleek.
‘Zend hem hierheen, Marie,’ zeide zij zoo ongedwongen mogelijk.
Eenige minuten later verscheen een jonge man in groenen jagersrok in de deur en maakte eene diepe buiging.
‘Gij wilt mijnheer spreken,’ zeide zij. ‘Hij is op dit oogenblik ongesteld. Wees zoo goed mij de reden uwer komst mede te deelen.’
Zonder te antwoorden haalde hij een klein pakje te voorschijn, en nam er den armband uit, dien ik den vorigen avond Irmgard had helpen vastmaken.
‘Ik wilde dit slechts afgeven, freule,’ zeide de man. ‘Van morgen vroeg had ik iets in het bosch te verrichten en vond hem daar. Ik dacht, dat hij van mijnheer was, omdat zijn portret er in gevat is.’
Zij keerde zich om, opdat hij het blozen van haar bleek gelaat niet zou bemerken Haar geheele lichaam beefde. Toen zij weer sprak, was hare stem veranderd, hoewel zij zich zooveel mogelijk inspande, om hare opgewondenheid te verbergen. Zij nam den armband aan. Ik zag, hoe hare hand daarbij beefde.
‘Ik ben u zeer dankbaar,’ zeide zij. ‘De armband behoort mij toe, en het zou mij zeer gespeten hebben, als ik hem niet wedergekregen had. Waar hebt gij hem gevonden?’
‘Aan den rand van het bosch,’ antwoordde de man.
‘Ik moet hem daar verloren hebben. Gisteren ben ik er voorbijgegaan,’ zeide Irmgard. ‘Ik kan u niet genoeg danken! En zoudt gij mij nu nog een dienst willen bewijzen?’
‘Wat ik kan, zal ik doen, freule,’ hernam de opzichter met eene buiging.
‘Indien mijn vader het hoorde, zou het hem misschien onaangenaam aandoen; hij zou kunnen gelooven, dat ik aan zijn geschenk niet bijzonder veel waarde hechtte. Wilt gij er het stilzwijgen over bewaren?’
‘Zooals gij verlangt, freule! Ik zou er in geen geval over gesproken hebben.’
Toen zag ik, hoe zij uit haar werktaschje een goudstuk nam en het hem overhandigde; hij nam het met weerzin aan
‘Neem het gerust; den vinder komt zijn loon toe,’ zeide zij, ‘en vergeet uwe belofte niet.’
‘Zeker niet, freule,’ verzekerde hij, en verwijderde zich met eene beleefde buiging.
Tot mij sprak zij niet en beiden vermeden wij het elkander aan te zien. Ik wist, dat wanneer zij den armband wezenlijk verloren had, zulks in den vorigen nacht moest geschied zijn. En wat had de dochter van den landheer omstreeks dien tijd te doen aan den rand van het woud, alleen in de stilte en het huiveringwekkende van den winternacht?
Nog geruimen tijd duurde ons stilzwijgen.
Eindelijk zette zij zich naast mij neder, en fluisterde: ‘Lieve Bertha, wat er ook gebeuren moge, wat gij ook ziet of hoort - wilt gij mij vertrouwen?’
Ik keek in haar edel, schoon gelaat en antwoordde: ‘Ik zou u vertrouwen, trots de geheele wereld, trots mijne oogen en ooren, wanneer zulk een vertrouwen noodig was.’
‘Ik hoop,’ hernam zij met een diepen zucht, ‘dat niemand op aarde zooveel leed te dragen heeft als ik.’
Meer spraken wij niet naar aenleiding van het gebeurde.