Een misdaad op den bodem der Zee.
Avontuur van een Duiker.
Ik was als duikermeester aangesteld bij eene der groote maatschappijen te Hamburg, welke zich met het ophalen van gezonken schepen of althans met het redden van een zoo groot mogelijk gedeelte der lading belasten. Wanneer een vaartuig bij voorbeeld niet door eene ontploffing geheel uit elkander geslagen is, en slechts ten gevolge van een lek den kelder in gaat, dan kan onder overigens gunstige omstandigheden meestal een groot gedeelte van de vaak kostbare lading en vooral van de nog bruikbare uitrusting van het schip boven water gebracht worden. Tot dit doel hebben zich maatschappijen gevormd, die niet alleen personeel, maar ook schepen en alle noodige reddingstoestellen te hunner beschikking hebben, waarmee zij, waar dit gevorderd wordt, onmiddellijk het bergingswerk kunnen beginnen.
aan de boorden der schelde, naar de schilderij van v. weishaupt.
Eenige jaren geleden ontving onze maatschappij uit het Deensche plaatsje G. aan de Oostkust van Jutland, de opdracht, oogenblikkelijk schepen en manschappen te zenden, ten einde de lichting van twee groote stoombooten te bewerkstelligen, welke des nachts dicht voor de haven op elkander gestooten en gezonken waren. De bemanningen hadden zich nog kunnen redden, maar de schepen lagen op den bodem der zee en met hen eene buitengewoon kostbare lading, grootendeels bestaande uit Chineesche waren, welke de eene boot uit de Russische havens had afgehaald, terwijl de andere met staven metaal bevracht was, wier berging alleen de kosten loonde.
De stoomschepen lagen op eene plek, die licht aan verzanding was blootgesteld, en er was slechts een flinke storm noodig, zooals die in het Kattegat maar al te dikwijls den kop opsteken, om ze voorgoed in het zand te boren. Er was dus haast bij het werk. Twintig mark per uur werd iederen duiker toegezegd en zoo snel de stoomsleeper ons en onze duikerschepen maar kon overbrengen, ging de vaart van Hamburg langs de westkust van Sleeswijk, Holstein en Jutland, om kaap Skagen heen, naar de plaats onzer bestemming.
Aanstonds zetten wij ons aan het werk en spoedig konden wij vaststellen dat de vaartuigen zich tamelijk goed gehouden hadden, maar dat de verzanding inderdaad reeds een aanvang genomen had. Er werden drijvende boeien aangebracht op de plek, waar de schepen lagen, en daarop gingen wij in de nabijheid der stad G. in eene haven voor anker, ten einde daar in een dorpje onzen intrek te nemen, wijl van daar uit de gezonken schepen het best te bereiken waren.
Nog denzelfden dag meldde zich hier een Deen bij mij aan, die zich Olaf Nielsen noemde en mij zijne diensten als duiker aanbood. Vroeger was hij bij Engelsche maatschappijen in dienst geweest en kende slechts het gebruik van den scaphandertoestel, terwijl wij volgens het Fransche stelsel werkten, maar hij liet mij Engelsche getuigschriften zien, waaruit bleek dat hij inderdaad een knap duiker was. Slechts in één getuigschrift vond ik de opmerking, dat hij wegens ongezeglijkheid en eene vechtpartij aan land ontslagen was. Ik had intusschen niet al te veel manschappen bij mij en kon niet weten of ik niet spoedig voor dezen of genen een plaatsvervanger noodig zou hebben; ik huurde Olaf Nielsen derhalve onder voorwaarde, dat hij den volgenden dag eens op proef duiken zou. Daar deze proefneming naar genoegen afliep, werd Olaf Nielsen lid van onze ploeg.
Iederen morgen voeren wij uit naar de plek waar de schepen lagen, trokken onzen mannen hun duikerpakje aan, stelden de luchtpompen in beweging en lieten met aflossingen om de twee uren ons volkje op eene diepte van omstreeks veertig meters werken. Het eene schip liet zich tamelijk gauw leeg maken; het andere daarentegen en wel juist dat, waarin zich de metalen staven bevonden, was geheel overzij gezonken, zoodat het zeer gevaarlijk was, in het inwendige door te dringen. Wij hadden er ons daarom toe bepaald, vooreerst de lading van het eerste te bergen, daar toch de staven metaal in het water niet bedierven. Maar nu kwam ook de berging der laatste aan de beurt, aangezien wij reeds veertien dagen in het kleine dorpje vertoefd hadden, waar wij allen in de eenige herberg ingekwartierd waren.
Daar had men ons een onderkomen verschaft in eene soort van loods, die men voor ons had opgeslagen, terwijl wij bij den kastelein een wit voetje hadden; want de duikers maken braaf wat vertering. Hun werk vereischt namelijk eene stevige voeding en op het eten kunnen zij dus niets uitsparen. Daarbij dienen ze een goed glas wijn te drinken, terwijl andere geestrijke dranken hun streng verboden zijn. Onder zulke omstandigheden had de herbergier goede klanten aan ons en Olaf Nielsen deed nog dapper zijn best, om ons tot grooter verteringen aan te sporen en zoodoende meer geld uit den zak te kloppen.
Ik kwam er spoedig achter, waaraan dat moest worden toegeschreven. Hel bleek namelijk dat hij met Erik Honger, den kastelein, op een zeer vertrouwelijken voet stond en zelfs een oogje op diens dochter Thyra had, terwijl de vader niet ongeneigd scheen, ze hem tot vrouw te geven, daar Nielsen niet onbemiddeld was en lust toonde later de herberg zelf over te nemen.
Thyra, de dochter van onzen hospes, was een van die blonde schoonheden, gelijk men ze alleen onder de Noordsche vrouwen aantreft, en hare heldere, blauwe oogen waren wel in staat een jongmensch te betooveren. Dat zou onze kameraad Martin Jensen ondervinden; want ik merkte al gauw dat hij zich bij voorkeur in de gelagkamer ophield, wanneer de knappe kasteleinsdochter daar in het buffet stond, om haar vader bij het bedienen een handje te helpen. Anders bleef zij gewoonlijk in de keuken, waar zij in de plaats harer overledene moeder de huiselijke bezigheden waarnam. Ik had Martin tot dusver voor een degelijk werkman gehouden, maar hem anders niet aangezien voor iemand, die den moed had een meisje het hof te maken. Spoedig kwam ik echter tot andere gedachten, toen ik hem op een Zondag toevallig in den eenigen goudsmidswinkel van het dorp aantrof, waar hij een gouden medaillon met ketting kocht, en ik dat sieraad drie dagen later aan Thyra's hals zag prijken. Martin had haar dus een geschenk gekocht en zij had dit aangenomen; dat was opvallend, want de Deensche meisjes zijn anders erg terughoudend en een geschenk nemen zij zoo maar niet aan. Zou dus de stille Duitscher reeds het hart van de knappe Deensche gewonnen hebben?
Het duurde niet lang of hij zelf maakte mij deelgenoot van zijn huwelijksplan, waarop ik niet kon nalaten op te merken:
‘Nu, ik feliciteer je wel; maar zal Thyra haar vader zoo maar in den steek kunnen laten, om een echtgenoot te volgen?’
‘Daar ziet ze niets tegen op,’ herman Martin, ‘want ze schijnt het thuis alles behalve naar haar zin te hebben. Hare moeder is dood en haar vader een onbehouwen, ruwe kerel, die daarbij nog aan den drank is. Maar ze wil vooral hier het huis uit, heeft ze mij gezegd, omdat haar vader haar met een ander getrouwd wil zien, dien zij niet hebben wil.’
‘En weet ge wie die man is?’ vroeg ik.
‘Neen,’ antwoordde Martin. ‘Het past mij niet, Thyra daarnaar te vragen, als ze het niet uit eigen beweging zegt.’
‘Dan wil ik het u zeggen,’ hernam ik, ‘het is Olaf Nielsen, en ik zou u raden op uw hoede