Een slaperig onderwerp.
Wanneer, hoe lang, hoe dikwijls, hoe en waar men moet slapen?
De behoefte aan slaap wordt in den regel door iederen mensch eenmaal in de 24 uren gevoeld. Nadat iemand zóó of zóóvele uren wakker geweest is, gewerkt, zich ingespannen heeft, eischt zijne natuur, dat hij ruste en op nieuw krachten verzamele, inzonderheid zenuwkracht, zooals de slaap alleen geven kan. Maar 't is niet onverschillig welke tijd daartoe wordt gekozen. Die tijd moet natuurlijk de gunstigste zijn voor den slaap, waarin de minste uitwendige prikkels op den mensch inwerken, bijgevolg de nacht, buitendien hebben wij nog eene andere reden, om den nacht, en wel het aanstonds op te geven gedeelte daarvan, als de meest natuurlijke tijd voor den slaap te erkennen. Wij vinden namelijk, dat telkens tegen den avond eene verhoogde werking der verrichtingen in het lichaam begint, welke zich bij gezonden hoofdzakelijk door een eenigszins sterkeren polsslag, in vele ziekelijke toestanden door vermeerdering der koorts om dezen tijd openbaart. Deze opgewekte toestand van het innerlijk leven bereikt te middernacht - den tijd, waarop de zon het verst van ons verwijderd is, en derhalve den minsten invloed heeft - zijn hoogste toppunt en neemt in gelijke mate weder af. De tijd van middernacht moet dus ook ongeveer het midden van den slaaptijd zijn. Daarom zijn de uren van des avonds 8, 9, op zijn laatst 10 tot 's morgens 3, 4 of uiterlijk 5 uur zeker de geschiktste, om een waarlijk gezonden en verkwikkenden slaap aan te brengen. Op geen anderen tijd is de slaap zóó in harmonie met den loop der natuur.
Hoe onnatuurlijk is daarom de leefwijze der meeste inwoners van groote steden! Vooral scheppen de rijken en voornamen daarin een genoegen, de wetten der natuur zoodanig te veranderen, dat zij slapen wanneer de grootste kracht des lichts en de warmte van den dag de drijfveeren moeten zijn van de meest ingespannen werkdadigheid, en werken, wanneer de koelte en duisternis des nachts de machtigste en noodzakelijkste prikkels aan het leven onttrekken, waardoor het in zijne hoogste spanning de grootste vlucht moet nemen. Maar het gelukt veel eerder boomen om te keeren door hunne kroon in de aarde te zetten en de wortels te dwingen in takken te veranderen, dan dat men de verhouding, die er tusschen het slapend en wakend leven en de verschillende tijden van den dag bestond, zonder nadeelige gevolgen in eene tegenovergestelde kan veranderen. Komt hier nu nog bij, dat de rijke er van houdt om het hoogste goed van zijn hart, namelijk den glans van zijn rijkdom in de verfijningen der weelde, bij de gebruikelijke avond- en nachtgezelschappen ten toon te spreiden, dan begrijpt men lichtelijk, dat de slaap in den voormiddag, gestoord door de nawerking van die tegennatuurlijke prikkels en door het machtige leven van den dag tot waken bestemd, geen herstel, geene frissche krachten, maar wel verslapping door onrust kan teweeg brengen. Slechts in de keerkringslanden, waar de gloed der zon, lijnrecht boven het hoofd staande, vooral door hen verdragen kan worden, die reeds van de vroegste jeugd daartegen waren gehard, daar is het slapen gedurende den dag nuttig. Maar die in onze noordelijke luchtstreek een gezonden en vasten slaap wil hebben, moet hem gedurende den dag vermijden, en des avonds iedere opwekking, vooral inspanning van den geest, die slechts op het midden van den dag moet geschieden, nalaten. In den Winter is het tamelijk onverschillig of men vroeger dan wel eerst te middernacht naar bed gaat, omdat de nacht toch tot omstreeks 8 uur des morgens duurt en nog tijds
genoeg voor de rust overlaat. Maar om zich in den Zomer van de frissche, balsamieke lucht te berooven, die in de vroege morgenuren als de adem des levens de gansche natuur doorstroomt, daarvoor kan slechts hij onverschillig blijven, die de waarde dier uren nooit bij zich zelven heeft leeren kennen.
Hoe lang de slaap moet duren, zal hij zijne herstellende kracht op de mensch kunnen uitoefenen, is onmogelijk van te voren te bepalen. Die duur hangt van zóóvele omstandigheden af, als daar zijn: leeftijd, sekse, gestel, werkzaamheid, seizoen, klimaat, dat een algemeene regel zich voor die allen niet laat stellen.
Hoe jonger de mensch is, des te langer behoort hij te slapen. De jonggeborene ontwaakt slechts om zijn voedsel te nemen; jonge kinderen behoeven 10-16 uren slaap iederen dag, volwassenen 7-8, zelder minder. Hoogst overstandig is het, knapen of meisjes, wanneer zij vaak hebben, den slaap te beletten, b.v. door te leeren of te arbeiden. Over 't algemeen hebben vrouwen eene grootere behoefte aan slaap dan mannen; vooral bloedarme, prikkelbare gestellen mogen niet te kort slapen. Zoogende vrouwen, die hunne moederplichten ook 's nachts naar behooren vervullen en, om zoo te zeggen, steeds met één oor open slapen, mogen in een paar uren rustens gedurende den morgen vergoeding vinden voor het herhaald nachtwaken. Volbloedige en zwaarlijvige personen moeten echter den slaap niet te lang rekken en den slaaptijd liever kiezen in den vóórnacht, dan in den nanacht en ochtendstond. Deze kunnen zij beter gebruiken tot eene fiksche wandeling of een verfrisschend bad, waarna ze hun werk met dubbele opgewektheid zullen verrichten. In 't algemeen kan men een maatstaf voor een voldoenden slaap vinden, indien men frisch en opgewekt ontwaakt na een vasten slaap gedurende den nacht.
Ten aanzien van de menigvuldigheid van den slaap mag als regel gelden slechts eenmaal in de 24 uren zich aan eene volkomene rust over te geven. Slechts zeer jeugdige kinderen en hoogbejaarden hebben ook over dag behoefte aan slaap, welke moet bevredigd worden. Het middagslaapje, dat bij velen eene gewoonte is geworden, is als uitzondering slechts aan zenuwachtige, zeer prikkelbare of naar den geest zeer ingespannen personen aan te raden, voor wie eene kleine verpoozing van de bezigheden van den dag eene werkelijk weldadige behoefte is. In alle andere gevallen wordt daardoor de spijsvertering trager en over 't algemeen wezenlijk benadeeld, waardoor bij gevolg het ontstaan van onderbuiksziekten begunstigd wordt.
Ten einde een gerusten, verkwikkenden slaap te kunnen genieten, moet het lichaam of de geest vermoeid zijn. Men vermijde echter vóór het ter ruste gaan elke te sterke opwekking van het lichaam, zoowel als van den geest. Daarom moet de mensch trachten zich zonder ernstige gedachten en vrij van zorgen aan den slaap over te geven. Ook is het goed vóór het naar bed gaan een korten tijd in een rustigen gemoedelijken toestand van lichaam en geest zich te verplaatsen. Te verwerpen is echter de gewoonte van velen, om nog een boek mede naar bed te nemen en lezend of peinzend den slaap te begroeten, omdat dan door den prikkel van het licht en de inspanning der oogen, als-