Gevangen bij de Indianen.
Geen wilde volksstam heeft misschien ooit meer de belangstelling der geleerden en de verbeelding der schrijvers geprikkeld dan de zoogenaamde Indianen of Roodhuiden. Bij de ontdekking van Amerika, wiens oorspronkelijke bewoners zij waren, verschenen zij reeds aan Columbus en zijne volgelingen, als het onvermoede menschenras van het nieuwgevonden wonderland, in een geheimzinnig licht. Men giste toen hunnen oorsprong niet en kon niet beseffen hoe in dit tot dan toe onbekende land een volksstam ontsproten was. Sinds dien is zoo goed als uitgemaakt dat de Indianen van Mongoolschen oorsprong zijn. Vele kenmerken van den lichaamsbouw der Indianen vindt men terug bij de Chineezen, vooral het sluike haar, den schuinschen stand der oogen, de uitstekende jukbeenderen, enz. Hoogst waarschijnlijk alzoo zijn de Noord-Aziatische Mongolen over de Behringstraat getrokken om zich in Amerika te vestigen. Hier hebben zij zich meer en meer zuidwaarts verspreid en, als jagers troepsgewijs levende, een groot getal stammen doen ontstaan.
Wie de Indianen wil leeren kennen, doe dit niet in Chateaubriand's Natchez, waar zij in den stralenkrans van een Homerisch heldendicht verschijnen; zelfs niet in de verhalen van Gustaaf Aimard, die nochtans een tiental jaren onder hen verbleef, maar door zijne verbeeldingskracht medegesleept, hunne levenswijze en zeden al te romantisch ingekleed heeft. De onbevooroordeelde, maar ook zonder te sterkkleurenden geestdrift opgestelde bescheiden onzer missionarissen brengen die slechts half-beschaafde zwervers in het ware daglicht voor.
De Roodhuiden zijn somber en onverschillig. Zelfs in buitengewone omstandigheden komt er nauwelijks eenig leven in hunne trekken. Hunne edelste stammen nochtans zijn met heldenmoed en vrijheidsmin bezield. Hoe woester de stammen zijn en hoe meer zij van hunne vijanden moeten lijden, des te schuwer en loenscher is hun blik, des te ongunstiger is de uitdrukking van hun gelaat. Bij stammen, die in een toestand van afhankelijkheid leven, verdwijnt de ruwheid en maakt plaats voor zwaarmoedigheid.
De Roodhuid leeft voor het tegenwoordige en bekreunt zich niet om den dag vanmorgen.
Deze kortzichtigheid is oorzaak van zijne onmatigheid in tijden van overvloed, van zijne kalmte in dagen van gebrek, van zijne onverschilligheid voor alle maatregelen, welke zijnen maatschappelijken toestand zouden verbeteren. Zijne volkomene rustigheid zoekt hij voorts door gewoonte en zelfsbeheersching duurzaam te maken. Koestert hij echter eenmaal de overtuiging dat men hem beleedigd heeft, dan vervolgt hij onverschillig zijn vijand met al de heimelijke listen van een roofdier, totdat hij zijnen dorst naar wraak bevredigd heeft. Wraakzucht is de oorzaak van de wreedste martelingen onder de Indiaansche stammen, van onophoudelijke oorlogen en zelfs van de gewoonte om het vleesch hunner vijanden te eten.
Een treurig lot is dus waarschijnlijk de vrouw beschoren, die wij op een uit boomstammen ruw samengevoegd vlot door een vijftal Indianen gevangen zien wegvoeren. Zelfs dan als zij niet het offer is van eene bijzondere wraak, maar slechts dat van den haat, dien de Roodhuiden algemeen den Blanken toedragen, is voor haar leven te vreezen. Misschien is zij slechts het slachtoffer hunner begeerlijkheid, zooals het geroofde kostbare vaatwerk aan hare voeten en den overdekten stapel, waarop zij leunt, schijnen aan te duiden, en is zij alleen door de roovers aan hare betrekkingen ontvoerd, om op een hoogen losprijs gesteld te worden. In al de schrikwekkende veronderstellingen nopens haar lot is deze de minst erge en naar wij voor de ongelukkige gevangene hopen, de waarschijnlijkste.