De geheimzinnige raadgever.
(Vervolg.)
‘Ik ben u zeer dankbaar voor deze mededeeling,’ sprak hij eindelijk op bevenden toon, zoodat mijnheer Wijnmoer verrast werd door die groote belangstelling. ‘Zie eens hier,’ voegde hij er bij en nam eene enveloppe uit zijne schrijftafel; ‘eenige dagen geleden ben ik met een gelijksoortig schrijven vereerd geworden, waarvan de geheele behandeling, als ik mij zoo eens mag uitdrukken, aan dezelfde bron schijnt ontleend te zijn. De hand is natuurlijk veranderd.’ Hij hield, dit zeggende, mijnheer Wijnmoer de enveloppe voor, ‘maar het zijn dezelfde trekken, beide enveloppen van dezelfde soort papier en gelijkvormig. Nu tot de hoofdzaak komende,’ ging hij voort, terwijl hij den inhoud uit de enveloppe nam en den heer Wijnmoer overhandigde, ‘gij ziet, het is hetzelfde papier met hetzelfde watermerk en evenals bij de uwe is ook hier eerst een rand met blauw en dan met rood potlood getrokken.’
Inderdaad het was zoo; beide brieven geleken op elkander als het eene blad op het andere, alleen luidde de aan den bankdirecteur gerichte aankondiging: ‘Hulp voor kaalhoofdigen’, waarin een beproefd middel tot bevordering van den groei van het hoofdhaar werd aangeprezen.
Met den diepsten ernst op het gelaat stonden beide deftige heeren tegenover elkander, beiden vestigden met gefronste wenkbrauwen den donkeren blik op het papier in hunne hand en hadden daarbij, als om elkander te troosten, de rollen gewisseld: de rentenier had de ‘Kaalhoofdigen’ en de directeur de ‘Roode neuzen’ ter hand genomen. Het gezicht was treffend!
‘Het is goed dat gij gekomen zijt, mijnheer Wijnmoer,’ begon eindelijk de bestuurder weder. ‘Gij hebt mij daardoor op het ware spoor gebracht, ik bemerk nu, tot mijn diep leedwezen, dat ik eene adder aan mijne borst heb gekoesterd. Dat heb ik aan dat jonge mensch niet verdiend, neen, waarachtig niet. Het moge kwaêjongensachtigen moedwil geweest zijn, die hem verleidde zijn vriend te beleedigen, bij u was het echter laaghartige wraakzucht en dat wordt zijn verderf, daardoor heeft hij zich verraden. Zoo worden alle slechte daden eens door zichzelven gestraft, en al is het nog zoo diep verzonnen, eens komt het aan het licht der zonne.’
‘Zeer juist en zeer fraai gezegd!’ zeide de rentenier, bijna tot tranen toe bewogen.
‘Wees overtuigd, mijnheer Wijnmoer, dat ik zorg zal dragen, dat de schuldige zich zoowel zijne wraakzucht als zijn moedwil bitter zal berouwen,’ en nadat beide lotgenooten, met eene diepe buiging, hunne aankondiging weder gewisseld en in hunnen zak gestoken hadden, nam de heer Wijnmoer afscheid.
Spoedig daarop werd Adolf in het kabinet geroepen. Hij had zich reeds gek gepeinsd over hetgeeu Nelly's oom toch bij den bestuurder te doen had, na hetgeen gisteren was voorgevallen. Zou hij zich wellicht over hem beklaagd hebben? Reden had hij daartoe niet gegeven, hij was zich van niets kwaads bewust, tenzij er eene diepe beleediging in stak, dat hij geweigerd had het ‘vriendje’ van mijnheer Wijnmoer te zijn. Dat was evenwel al te dwaas, het lag meer voor de hand dat oom Wijnmoer de zaak nog eens had overlegd, dat hij aan het bidden en smeeken van Nelly had toegegeven, en nu bij den bankbestuurder was gekomen, om te onderzoeken, of dat directeurschap der succursaal-bank wel geheel in den haak was. Misschien wilde mijnheer Ansbein hem over zijne verloving met Nelly wel gelukwenschen.
De vreeselijke teleurstelling van Adolf te schilderen, toen zijn overste hem, in plaats van met een gelukwensch, met eene heftige strafpredikatie ontving; toen hij moest hooren, welke dubbele misdaad hij zoowel aan den neus van mijnheer Wijnmoer als aan het eerwaardig hoofd van den bankdirecteur zou bedreven hebben, neen, daartoe is onze pen te zwak! Hij werd vreeselijk scherp doorgehaald en alleen aan de goedheid, de onverdiende genade van zijn overste had hij het te danken, dat hij niet op staanden voet werd weggejaagd. Om zoo'n trouwloos, laaghartig mensch tot directeur van eene bijbank te benoemen, daaraan kon natuurlijk met geene mogelijkheid meer gedacht worden.
Te vergeefs verzekerde Adolf dat hij onschuldig was. De schijn was te zeer tegen hem, en de bankdirecteur liet zich niet bepraten, dat hij zich zeer in het karakter van zijn beschermeling vergist had; trouwens de geschiedenis leert het duidelijk, dat gunstelingen hunne beschermers steeds met den zwartsten ondank hebben beloond.
De laatste hoop op het bezit van Nelly was verloren, het dingen naar den post van bestuurder te vergeefs.... dat was bijna te veel! Zijne zedelijke kracht had echter door de onrechtvaardige bejegening gewonnen en hij nam zich voor zijn lot met waardigheid te dragen.
Tot aller ongeluk was de geschiedenis reeds den volgenden dag door de geheele stad in ieders mond, ofschoon het moeielijk te zeggen viel, door wien zij het eerst was verteld; het stadsblad maakte natuurlijk oogenblikkelijk gebruik van zoo'n dankbare stof, en in het ‘Algemeen Stads Nieuwsblad’ las men het volgende artikel:
‘Sedert jaar en dag werden talrijke personen in onze goede stad, zonder onderscheid van geslacht of stand, door het naamloos toezenden van boosaardig uitgezochte aankondigingen uit verschillende bladen, beleedigd en gehoond.
‘Dames, wier peerlen in den mond reeds lang niet meer schitterden en wien het genot van een beentje te kluiven sedert langen tijd was ontzegd, werden Kunsttanden’ aanbevolen; andere sieraden van het schoone geslacht, wier onberispelijke schoonheid door een ongewenscht kneveltje tusschen lip en neus werd ontsierd, werd de ‘Oostersche haarvernietigingsbalsem’ aangeraden, ‘Pruiken en toupetjes onzichtbaar’ ontvingen heeren met een lieflijk maneschijntje; nette officiertjes, zoo pas uit den dop, werden aanbevelingen toegezonden van ‘Corsetten zonder naad’; eenvoudige niets kwaads vermoedende, hoogere burgerscholieren en pas aangekomen studentjes de weergalooze aankondiging van ‘haarontwikkelingsbalsem’; trouwlustige dames ‘oprechte huwelijksaanvragen’, enz. enz. De ruimte ons toegestaan, zouden wij ver overschrijden, indien wij al de aankondigingen wilden aanhalen, die, berekend op de menschelijke zwakheid en ijdelheid, aan personen werden gezonden, die zich daardoor onaangenaam gekwetst moesten gevoelen.
‘Nadat tot nu toe alle pogingen, om den geheimzinnigen zedemeester te leeren kennen, vruchteloos waren gebleven, is het eindelijk gelukt den naamlooze te ontdekken in den persoon van een jonkman, die bij eene bankzaak te dezer stede eene betrekking bekleedt en zijne zonderlinge zucht, boosaardige hatelijkheden uit te brengen, wist te verbergen onder het masker van eenvoudige goedhartigheid en zich voordeed als was hij de onschuld in persoon. Intusschen blijft het een raadsel, hoe hij in zijne beperkte maatschappelijke betrekking zich inlichtingen wist te verschaffen, die bewijs gaven dat hij op de hoogte was van de meest intieme zwakheden en gebreken van de betrokkene personen.’