De ware geschiedenis van Asschepoetster.
Asschepoetster! zoo populair, sinds de Franschman Perrault zijne ‘tooververtelsels’ schreef, eene plaats te zien innemen in de galerij der historische beroemdheden, is een onderwerp, de bespreking overwaard.
De lezer moet dan weten, dat een geleerde geschiedvorscher tot de ontdekking is gekomen, dat aan het algemeen bekende kindersprookje van Asschepoetster eene Egyptische sage ten grondslag ligt. Bedoelde geleerde vond zijne gegevens in het graf van koning Psammetichos of Psamlik I, den eersten koning der 26e dynastie.
Uit de bouwstoffen van dezen Egyptoloog laat zich het volgende zeer leesbare verhaal samenstellen.
Esopus, de gebochelde fabeldichter der Grieken, bezat, toen hij een vrij man was geworden, eene slavin, even jong als schoon. De dichteres Sapho moet haar Dorichia genoemd hebben, doch hare schoonheid verwierf haar weldra den naam van Rhodopis, dat is de rooskleurige. Evenals Asschepoetster, werd ze in het huis van den fabeldichter tot de laagste bezigheden gebruikt; ze moest vuur aanleggen, kamers vegen, water dragen en wat dies meer. Gelukkig had ze eene aanzienlijke familie, en Aphrodite (Venus) moet zelfs hare bloedeigene grootmoeder geweest zijn. Deze trok zich het schoone kleinkind aan en maakte het vrij en rijk, zóó rijk, dat haar naam spreekwoordelijk werd als in onzen tijd de naam van Rothschild.
Eens schonk ze het tiende gedeelte van haar vermogen aan den god Apollo te Delphis, eene daad van vorstelijke godsvrucht, die eeuwenlang in 't geheugen der Grieken voortleefde. Volgens sommigen heeft zij op hare kosten een der drie groote pyramiden laten bouwen, doch Herodotus spreekt dit nadrukkelijk tegen. Hoe dit zij, rijk was Rhodopis, en jong en verbazend schoon, en nadat ze geheel Griekenland met haren naam en hare faam had vervuld, toog ze over de zee, en nam haar verblijf te Naucratis in Egypte, aan een der Nijlmonden gelegen.
Hier kleedde zij zich, ofschoon in het midden van eene bijna uitsluitend Grieksche bevolking levende, als eene Egyptische en vond er heur vermaak in, door den glans harer schoonheid de bruine zonen van den Nijl, gelijk voorheen die van Griekenlands klassieken grond, het hoofd op hol te brengen.
Op zekeren prachtigen lentemorgen begaf zij zich met hare dienstmaagden, als wijlen de dochter van Pharao, naar den Nijl om er een bad te nemen Nadat de slavinnen haar in het badcostuum gestoken hadden, schreed ze in hare purperfluweelen muiltjes, die ze aanhield, om geen hinder te hebben van het gloeiende oeverzand, naar de rivier, en gleed er niet uit, voor ze in het koele water stapte. Deze muiltjes nu waren een wonder van rijkdom, geheel bestikt met diamanten en parelen, en een meesterstuk van sierlijkheid en bevalligheid, klein en fijn als de voetjes, die ze omsloten. De zolen prijkten in het midden ieder met een vrouwenportret. Het eene stelde eene Grieksche, het andere eene Egyptische slavin voor. Rhodopis had deze portretten laten aanbrengen als zinnebeelden der toovermacht, waarmee hare schoonheid eerst in Griekenland en thans in Egypte, iedereen in nederige slavernij aan hare voeten bracht. Bescheidenheid blijkt dus niet de eerste deugd van de jonge dame geweest te zijn. 't Is jammer, dat hierin de geschiedenis der historische Asschepoetster met die van 't sprookje verschilt.
Terwijl Rhodopis zich in de genoegens van het baden geheel en al vergeet, komt eensklaps een adelaar op den oever neerstrijken en heeft een der fraaie muiltjes in zijn machtigen bek, eer eene der dienstmaagden van haren begrijpelijken schrik is hersteld. Men kan zich voorstellen, hoe de slavinnen zich tegenover hare gebiedster in verontschuldigingen uitputten, ten einde eene mogelijke bestraffing te ontgaan. Rhodopis trok zich het ongeval niet al te sterk aan; ze had thuis nog muilen genoeg, al deden ze in rijkdom en sierlijkheid ook voor het thans geschondene paar onder. En bovendien vond zij het zeer poëtisch, dat de koning der vogelen er met een van hare pantoffeltjes van door was gegaan, wie weet waarheen.
Ja, wie weet!
Op dien morgen zat koning Psammetichos I op het open plein voor zijn paleis te Memphis neder om recht te spreken. Priesters en krijgslieden, kooplieden en herders, landbouwers en ambachtslieden stonden en verdrongen zich om zijn zetel en klaagden aan of verdedigden zich. Psammetichos hoorde hen aan met het geduld van Job en de wijsheid van Minos. Eensklaps is hem echter alle belangstelling en oplettendheid ontschoten; hij springt op van zijn troon, daalt neer onder de plaatsmakende pleiters, bukt zich en raapt een muiltje op, dat zoo even uit den hoogsten hemel op het hoofd van een pleitenden priester en van daar op den grond is neergevallen.
‘Bij Osiris!’ mompelde hij, ‘dat is de schoonste pantoffel, die ooit gedragen werd; de voet, die hierin geschoeid is geweest, moet het sierlijkste, kleinste vrouwevoetje zijn, dat immer den grond van mijn rijk heeft gedrukt.’
Van de levendigste bewondering verviel hij spoedig in de diepste mijmering.
Hij was nog vrijgezel; nog steeds genoot hij den glans en 't genot van den Egyptischen troon alleen. ‘Dat komt van boven!’ dacht hij, ‘de vrouw die dit muiltje gedragen heeft, verdient op den troon der Pharao's te zitten!’
Hij riep een zijner hovelingen. ‘Neem dit muiltje,’ beval hij, ‘en zoek de vrouw, aan wie het toebehoort, en als gij haar gevonden hebt, breng haar bij mij Ga heen, en waag het niet onverrichter zake terug te komen, zoo ge uw hoofd niet liever voor uwe voeten dan op zijne tegenwoordige plaats wilt zien!’
De hoveling viel voor den koning in het stof, kuste den grond en sprong toen met het schoentje weg, dat hij op een fluweelen kussen door heel Egypte ronddroeg. Duizenden meisjesharten bracht hij met zijn bericht aan 't poppelen, dubbel zoovele handen aan 't zoeken en snuffelen, maar vruchteloos, totdat bij Naucratis bereikte. Hier diende hem eerst het geluk; hier werd de klassieke Asschepoetster ontdekt in den persoon der schoone Rhodopis. Het muiltje werd gepast en sloot volkomen om den kleinen voet; tot overmaat van bewijs vertoonde Rhodopis den anderen pantoffel, die hare beweringen ten overvloede staafde. De hoveling voerde haar dan zegepralend naar Memphis en eerlang zat de vroegere slavin van den bultenaar op den troon der machtige Pharao's.
H.L.