De Boekdrukkunst.
(Vervolg.)
III.
Het is eene algemeen bekende zaak, hoezeer over den persoon des uitvinders van de boekdrukkunst tusschen Nederland en Duitschland is getwist geworden, en dat beide landen zich de eer hebben toegeëigend, deze onder hunne landgenooten te tellen. Na hetgeen echter in de laatste jaren ten gevolge van veelvuldige en nauwkeurige onderzoekingen aan het licht is gebracht, vooral na de geschriften van den geleerden Dr. A. de Vries, is die strijd, volgens het onpartijdige oordeel van alle deskundigen, ten voordeele van Nederland beslist, en het is eene uitgemaakte zaak geworden, dat, ja, Mentz zich verheffen mag in Johan Gensfleisch, genaamd Guttenberg, eenen man te hebben bezeten, die de kunst merkelijk verbeterd heeft, maar dat de eer der eerste uitvinding aan Laurens Janszoon Coster, inwoner van Haarlem, toekomt.
Laurens Janszoon Coster behoorde tot een der aanzienlijkste en oudste geslachten des lands, waarvan reeds in het begin der XIIIde eeuw wordt melding gemaakt, en dat blijkens zijn wapen van de oudste Hollandsche graven afstamde. Verkeerdelijk heeft men medegedeeld als zoude Laurens Janszoon den naam van Coster als een bijnaam hebben gedragen, ontleend aan zijne betrekking van koster of kerkbewaarder der groote kerk te Haarlem. De naam Coster was een geslachtsnaam, en daar de uitvinder der boekdrukkunst nooit het ambt van koster of kerkbewaarder heeft bekleed en hij en ook zijn geslacht zich Coster, met een C en niet met een K hebben geschreven, behoort men die spelling te volgen. Ook bekleedde hij in zijne geboorteplaats het aanzienlijke ambt van schepen en overleed aldaar in het jaar 1439.
Het eenvoudige verhaal van Junius aangaande de uitvinding zelve, en dat, na zoo langdurige en zoo scherpzinnige nasporingen, het meest met de waarheid overeenkomstig schijnt te zijn, luidt hoofdzakelijk als volgt:
Omstreeks het jaar 1440 (latere onderzoekingen hebben bewezen dat dit 1423 moet zijn), leefde binnen Haarlem in een aanzienlijk huis (waarvan de herinnering door een gedenksteen in den gevel van een der zich nu daar bevindende huizen is bewaard gebleven) aan de markt, tegenover het toenmalige koninklijke paleis, - nu stadhuis - zekere Laurens Janszoon Coster. Deze man, nu en dan in den Hout nabij de stad wandelende, begon eerst beukenschors tot letters te snijden, welke hij regelsgewijs omgekeerd op papier gedrukt hebbende, gebruikte om zijne kleinkinderen al spelende de letters te leeren en hen in de spelkunst te oefenen. Toen dit hem nu goed gelukte, werd bij den nadenkenden man het spel tot ernst en met behulp van zijnen zwager Thomas Pieterzoon bracht hij zoowel in de letters als in de ter afdruk gebezigde pers en den inkt belangrijke verbeteringen. De beukenhouten letterstaafjes werden door in metaal gegotene vervangen; de vloeiende inkt door eene meer taaie zelfstandigheid, en nu was de groote zaak gevonden. Wij laten in het midden wat er zij van de wellicht gansch niet ongegronde meening, dat Coster, al spoedig inziende dat uit zijne uitvinding een winstgevend bedrijf kon voortspruiten, haar hebbe geheim gehouden ten einde zijn drukwerk als handschriften te kunnen verkoopen; dit is echter zeker, dat hij eenige jaren later eenen knecht Johann had, die hem in de uitoefening zijner kunst ter zijde stond, benevens eenen leerling, die later te Haarlem als Cornelis de boekbinder is bekend geweest.
Kort na Costers dood, waarschijnlijk ten jare 1440, althans niet later dan kort daarna, maakte zich de aangeduide knecht - niet onwaarschijnlijk Johann Gensfleisch de Oude - heimelijk meester van de gereedschappen der drukkerij en vluchtte er mede uit het land, eerst naar Keulen, vandaar naar Mentz, waar door hem in het jaar 1442 met die ontvreemde gereedschappen boekwerken zijn gedrukt, terwijl zijne kennis der zaak haar door ‘bijuitvindingen’, gelijk de eerste drukkers van Mentz zelven erkennen, aanmerkelijk heeft verbeterd.
Spoedig breidde zich deze gezegende kunst over geheel Europa uit.
In de eerste tijden na de uitvinding der boekdrukkunst legde men zich vooral op eene fraaie uitvoering toe. Weldra drukte men de opschriften der hoofdstukken met rooden inkt, en om de boeken het aanzien van handschriften te geven, schilderde men de aanvangletters (initialen) in kleuren en in goud en zilver; men trachtte hierdoor de boeken zoo sierlijk mogelijk te maken; ook drukte men toen reeds boeken op perkament en spaarde noch kosten, noch moeite tot verkrijging van een fraai geheel. Het formaat der eerste boeken was folio, doch al spoedig begon men zich van het kwartoformaat te bedienen.
In den eersten tijd na de uitvinding der drukkunst hadden de boeken geen titel, maar de inhoud werd gewoonlijk op de eerste bladzijde opgegeven, terwijl men aan het slot vond: den naam van den drukker, de plaats waar, en het jaartal waarin het werk gedrukt was. Eerst in de jaren 1475 en 1476 komen eenvoudige titelbladen voor, welke korten tijd later hoe langer hoe meer opgesierd en eindelijk geheel wansmakelijk werden; de bladcijfers kwamen eerst later in gebruik.
In het begin der XVIe eeuw vond Octavio Petrucci de kunst uit om muzieknoten voor den gewonen boekdruk te vervaardigen, welke uitvinding in 1610 door François Jacques Salecque te Parijs zeer verbeterd werd, hoewel ook hij al de in muziek voorkomende teekens geenszins drukken kon. Beter slaagde Breitkopf te Leipzig, die in het jaar 1755 op die wijze een muziekstuk als proef drukte en uitgaf. De eer der groote verbetering in dien druk was voor het vaderland der boekdrukkunst bewaard. De beroemde lettergieterij en boekdrukkerij van Joh. Enschedé te Haarlem had in het midden der vorige eeuw den vermaarden stempelsnijder Fleischmann in haren dienst, en dezen gelukte het een volledig stel teekens voor het drukken van muziek te vervaardigen.
De eerste beginselen voor den nog moeilijker landkaartendruk vindt men reeds spoedig na de uitvinding der boekdrukkunst; zooals van zelf spreekt waren zij hoogst gebrekkig en bleven dit gedurende eenen zeer geruimen tijd, totdat in de laatste helft der vorige eeuw men zich in Duitschland en vooral te Leipzig daarop meer bijzonder toelegde en ook dit gedeelte der kunst tot een hoogen trap van volmaking bragt.
Eene hoogst merkwaardige uitvinding is die van Valentin Hauij in 1785 te Parijs gedaan; de hoogdruk namelijk voor blinden, welke daarin bestaat, dat men de letters op de keerzijde van het blad zoo diep in het papier drukt, dat zij aan den anderen kant verheven en scherp zich vertoonen, zoodat ze op het gevoel met de vingers kunnen gelezen worden. Daar bij de blinden, gelijk bekend is, het gevoel veel meer geoefend is dan bij zienden, zoo lezen blinden, die zich daarop toeleggen, vrij vlug en gemakkelijk; ja er zijn er zelfs, die deze boeken leerden zetten en drukken. In den laatsten tijd is deze hoogdruk ook voor andere zaken gebezigd, en wordt tegenwoordig bij landkaarten en ook tot versiering van den gewonen boekdruk gebruikt.
Nog eene andere uitvinding moeten wij hier vermelden, die namelijk der stereotypie, waaronder men verstaat het vervaardigen van uit één stuk gegotene drukplaten op de uit losse letters gezette vormen. Men kan op zulk een vorm 100,000 afdrukken maken, en deze uitvinding is dus hoogst nuttig voor werken, waarvan groote en herhaalde oplagen noodig zijn. Reeds in de XVIIe eeuw vindt men bewijzen van het gebruik der stereotypie.
Reeds hebben wij medegedeeld dat men reeds vroeg na de uitvinding der boekdrukkunst met rooden inkt drukte. Het drukken met allerlei kleuren kende men toen nog niet; thans heeft men hierin groote vorderingen gemaakt, zoo ook in het drukken met goud en zilver, waaraan een groot aantal prachtwerken hun bestaan te danken hebben.
Eindelijk moeten wij hierbij ook nog melding maken van den geïllustreerden druk, dat is met gravuren tusschen den tekst. Wat men tegenwoordig hierin leveren kan, bewijst de uitgave van ons eigen tijdschrift.
Den hoogen trap van volmaking, welken de boekdrukkunst reeds kort na hare uitvinding bereikte, behield zij niet lang. Waren in den eersten tijd de meeste boekdrukkers ook geleerden, die niet alleen zorgden dat de uitvoering der werken, welke hunne pers verlieten, de voortreffelijke kunst waardig waren, maar ook op de nauwkeurigheid van den inhoud letteden; hebben wij daaraan de uitstekende uitgaven te danken van eenen Aldus te Venetië of Plantijn te Antwerpen, die nog op hooge waarde worden geschat, - spoedig verviel de kunst van de aanzienlijke hoogte, waarop zij had gestaan. De privilegiën, welke hare beoefenaars bijna overal beschermden, deden hun den prikkel der mededinging verliezen. De moeilijkheden den boekhandel in den weg gelegd - een noodzakelijk gevolg van den vrijheid doodenden geest, die in bijna geheel Europa was doorgedrongen, deed der kunst de zoo nondige aanmoediging verliezen; en eenige weinige prachtwerken uitgezonderd, die dan nog alleen door de ondersteuning en op last van vorsten en aanzienlijken het licht zagen, getuigen de in de XVIIe en vooral ook in de XVIIIe eeuw uitgegeven boekwerken, tot welk eene onbegrijpelijke laagte de drukkunst gezonken was.
De Nederlanden maakten op dit algemeene verval der zoo edele kunst eene hoogst gunstige uitzondering. - Vooral van het midden der XVIIe tot dat der XVIIIe eeuw leverden de Nederlandsche boekdrukkerijen eene oneindige reeks van kostbare en uitgebreide werken, wier aantal ons verbaasd doet staan. De beroemdheid dier drukkerijen, de vrijheid, welke de boekhandel in de Nederlanden genoot, waren oorzaak dat de vermaardste Europeesche geleerden en schrijvers er hunne werken het licht deden zien.
En de roem, dien deze drukkerijen bezaten, was verdiend en rechtmatig. Wij behoeven den naam van Elzevier slechts te noemen, om ons dadelijk alles te vertegenwoordigen, wat in de beoefening der drukkunst netheid, nauwkeurigheid en goede uitvoering kan genoemd worden. Zoo handhaafde de bakermat der boekdrukkunst luisterrijk hare eer, ook toen deze kunst in geheel het overige Europa in verval scheen te geraken.
En nu tot den laatsten tijd genaderd, kunnen we kort wezen; het is aan allen bekend, hoe vooral in het laatste vierde gedeelte dezer eeuw de Belgische pers ook weder voortbrengselen heeft opgeleverd, waardoor zij met het buitenland, dat zich van zijn vroeger verval in dit opzicht heeft hersteld, blijkt te kunnen mededingen.
(Wordt voortgezet.)