Lentegezicht.
De Winter, die dit jaar laat is ingevallen, doet zich des te langer en geduchter gevoelen, en om ons een Mei-tafereel als dat onzer gravure ter aanschouwing te kunnen bieden, zal de natuur zich ditmaal moeten haasten.
Warme zonneschijn en luwe wind moeten thans nog schier alles in het leven roepen, wat ons van de teekening zoo vriendelijk en aanlokkend tegenlacht: het groen fluweelen tapijt der weide, met bonte, geurige bloemen doorspikkeld, waaruit de eene of andere jeugdige Virginie voor haren Paul een kunstloozen, maar frisschen ruiker samenplukt; de heldere, weerspiegelende beek, met de plassende, blanke ganzen op den voorgrond, en de wilgenboomen, met hun zilverig loof, verderop aan den bochtigen waterzoom; de doorschijnende azuren licht in het verschiet, waartegen zich het dorpje, achter malsch geboomte verscholen, zoo net afteekent.
Niet waar, dit bevallige schilderijtje, dat ons als een voorsmaak geeft van de zoo lang betrachte natuurweelde, is ons op dit oogenblik dubbel welkom.