Doch, laat het tusschen ons tot geen woorden komen; zoo ik een offer der mode wilde bekeeren, zou ik met kijven niet ver komen; ‘men vangt den vogel met de lijmroede, niet met den dorschvlegel’, zeggen de Czechen; ‘wie een vogel wil vangen, moet fluiten’, meenen de Croaten; en ze hebben gelijk, zoowel als de Engelschman, die leert dat het grofste net volstrekt de beste vogelvanger niet is.
Zou het niet meer geraden voor mij zijn, ‘met de wolven te huilen?’ De Walach geeft ten minste den raad: ‘Zijt ge in 't kiekenkot, zoo kakel’; en de Turk raadt een ieder, die bang voor musschen is, geen gierst te zaaien. Het is waar, die raadgeving wordt een beetje verzwakt, als men er de uitspraak der Italianen tegenover stelt: ‘Verzuim niet uwe erwten te zaaien, omdat ge bang voor vogelen zijt’; ik zal er mij echter aan houden, alleen reeds uit bescheidenheid; want hoe licht meent men zijn uil een valk te zijn! Voor hoevelen zijn, zooals de Duitschers zeggen, ‘zijn eigen eieren meer waard dan zijn buurmans kippen’; en wat heeft ook de Brit een gelijk, als hij zegt, dat de mensch zijne ganzen zoo graag voor zwanen aanziet!
Deze soort van bescheidenheid moet echter ook weer hare grenzen hebben, want zeggen de Bulgaren: ‘Iedere zwaluw prijst haar nest’; de Serviërs: ‘Een ieder is koning in zijn eigen huis, daarom houdt de klokhen haar nest in eere’; de Engelschen en Russen: ‘Iedere haan is trotsch op zijn mesthoop’; de Spanjaarden: ‘Ieder vogeltje bemint zijn nest’, wat niet meer dan recht en billijk is. Daarom beklaagt de Italiaan den vogel, die in een slecht dal ter wereld komt en hebben wij, Vlamingen, reeds lang opgemerkt, dat een vogel gaarne is waar hij werd uitgebroed.
Het gedachtensnoer, dat ik daar onwillekeurig bleef afspinnen, zou ik nog langer uitwerken, als zich geene nieuwe denkbeelden voordeden, want men moet geene oude schoenen weg doen voor men nieuwe heeft, zoomin als een papegaai zijne klauwen loslaat alvorens hij zijn snavel in den boom heeft geboord, gelijk de Italianen het uitdrukken. Er biedt zich daar echter een nieuw denkbeeld aan, dat iemand waarlijk toelacht en waarvan het bekende: ‘arbeid zaligheid’ met zijn negatief ‘rust roest’ den inhoud vormt. Hierop hebben de vogels de heerlijkste varianten bezorgd:
‘Iedere vogel leeft van zijn bek’, heet het bij de Polen; ‘iedere vogel vangt zijn voedsel met den bek’, bij de Bulgaren; ‘de leeuweriken vallen niet gebraden uit den hemel’, bij de Franschen; ‘de ganzen komen u niet gebraden in den mond gevlogen’, bij de Nederianders; ‘vliegende kraaien vinden altijd iets’, bij de Duitschers; ‘als het kieken scharrelt, vindt het een korreltje’, bij de Letten; en, om met den vroeden Duitscher te eindigen: ‘Het kieken legt graag in een nest, waarin reeds eieren liggen.’
Daarom is het dan ook geraden, de handen ter dege uit te steken, en hoe vroeger, hoe beter; want, verklaart de Engelschman, ‘de vogel, die vroeg op is, vangt den worm’; luiaards en langslapers gaat het daarentegen als de gans die, zeggen de Duitschers, ‘zoolang naar de keuken waggelt, tot ze aan het braadspit blijft steken’.
(Slot volgt.)