buitengewoons beschouwd en beroemde letterkundigen achtten zich hoogst gelukkig, wanneer zij tien tot twintig boeken bezaten. Een bijbel werd dikwijls met duizenden franks betaald. Door het schenken van handschriften kon men zich groote gunsten verwerven. Vaders gaven ze als bruidschat aan hunne dochters; menigmaal redden behoeftigen er zich geheel door uit hunnen nood, en stervenden maakten omtrent een boek dikwijls bijzondere uiterste wilsbeschikkingen. Gewoonlijk werden boeken in kerken en bibliotheken met zware ketens vastgelegd, waarvan nog de overblijfselen, b.v. te Zutphen, te vinden zijn. Niet zelden leende men boeken levenslang of voor eenen bepaalden tijd tegen renten, welke zoo hoog waren, dat de armen er niet aan denken konden om boeken te lezen. In Duitschland was in dien tijd het verkoopen van boeken eene bijzaak der kooplieden in perkament geworden, die op godsdienstige plechtigheden en jaarmarkten hunne plaats in de kerken hadden.
Alzoo vond de boekdrukkunst bij haar te voorschijn treden duizenden handen met de vermenigvuldiging van boeken bezig. Al deze personen werden eensklaps van hun bestaan beroofd, en geen wonder was het derhalve, dat de nieuwe kunst in den beginne door hen voor een werk des satans werd uitgekreten. Menige nieuwe uitvinding heeft later denzelfden tegenstand ondervonden, totdat men eindelijk er de weldadige werking van ondervond. Zoo leerde men zich ook toen in de omstandigheden schikken, en vele kloosters, waarin vroeger boeken werden afgeschreven, richtten zelve drukkerijen op.
Er waren nog andere gebeurtenissen, welke tot de snelle verbreiding der boekdrukkunst medewerkten. In het jaar 1453, dus slechts ongeveer 30 jaren na Costers vinding, werd Constantinopel door de Turken stormenderhand veroverd en de Grieksche geleerden, die in het bezit van de klassieke schatten der oudheid waren, namen voor de Halve Maan de vlucht en begaven zich naar het Westen. In de verspreiding hunner geschriften vond de jeugdige pers eenen eervollen en winstgevenden arbeid; de eerste Italiaansche boekdrukkers hielden zich ijverig daarmede bezig, en zoo moest eene gebeurtenis, die bestemd scheen om aan kunsten en wetenschappen eenen onherstelbaren slag toe te brengen, medewerken om ze op eenen meer voor ontwikkeling geschikten grond over te brengen.
Ook was de tijd, waarin de boekdrukkunst uitgevonden werd, rijk aan groote mannen en belangrijke vorderingen op het gebied van wetenschap, kunst en verlichting - vele der eerste boekdrukkers waren zelven uitstekende geleerden; - geen wonder dus dat de nieuwe kunst spoedig in bloei toenam en binnen korten tijd eene hoogte bereikte, die ons nu tot bewondering dwingt.
Gelijk zeldzaam eene uitvinding plotseling en onvoorbereid te voorschijn treedt, zoo oefende men, reeds lang voor de ontdekking der boekdrukkunst, kunsten uit, die als hare voorloopsters kunnen beschouwd worden, en die naar den gewonen loop der dingen als van zelf tot deze gebeurtenis moesten leiden.
Reeds de oudste beschaafde volken verstonden de kunst om opschriften en figuren op hout, steen of metaal in te snijden, of daarop en relief uit te houwen; reeds in de vroegste oudheid sloeg men munten, sneed zegels en letters om daarmede in te branden of in natte klei af te drukken. Bij de Romeinen waren zelfs de tafels met losse letters in gebruik, om aan kinderen het lezen te leeren. Nog nader aan de boekdrukkunst grenst de houtsneêkunst. welke de Chineezen, Indiërs en andere oostersche volkeren reeds sedert onheugelijke jaren tot letter- en figurendruk of tot het vervaardigen van veelkleurige papieren en stoffen gebruikten.
Ook in Europa was de houtplaatdruk reeds voor de uitvinding van de boekdrukkunst bekend, zonder dat men bepalen kan of deze vinding eene eigene westersche, dan wel aan het Oosten ontleend was. Even zoo onzeker zijn de berichten omtrent de eerste beginselen der kopergraveerkunst. De beeldhouwkunst, het goudsmeden en metaalgieten verkeerden reeds in de XIVde eeuw in verschillende landen van Europa, vooral ook in ons vaderland, in hoogen bloei, en het kan als zeker beschouwd worden, dat men reeds lang figuren in hout en metaal sneed, eer men er aan dacht, deze met grijzen of bleek zwarten inkt te bedekken en zoo af te drukken.
Wij willen hier niet onvermeld laten, dat ook de afschrijvers in de kloosters, gelijk wij aan de overblijfsels hunner schrijfkunst zien, zich in den laatsten tijd van gesnedene stempels bedienden om de rijk versierde initialen hunner handschriften af te drukken en zoo aan het geheel meerdere gelijkvormigheid te geven. Men heeft hieruit wel eens aanleiding genomen tot de meening, als zou de houtsneêkunst de eigenlijke grondslag wezen op welke de boekdrukkunst is gebouwd geworden. Doch vele ervaren mannen ontkennen dit: zelfs was wijlen de geleerde onderzoeker der geschiedenis van de uitvinding der boekdrukkunst met losse gegoten letters, Dr. A. De Vries, van oordeel, dat Coster het denkbeeld van deze niet aan de houtsneêkunst kon hebben ontleend.
Hoogstwaarschijnlijk is het, dat de talrijke bedevaartgangen, welke door de pest en andere rampen in het midden der XIVde eeuw werden veroorzaakt, de eerste aanleiding gegeven hebben tot de algemeene verbreiding der houtsneêkunst. De geestelijkheid gaf aan de boetvaardigen afbeeldsels van heiligen tot eene herinnering en behoedmiddel mede naar huis, en had daarvoor honderdduizenden exemplaren noodig, die niet dan door middel van houtsneden konden verkregen worden. Een ander artikel, dat zeer veel gebruikt werd, waren de speelkaarten, wier oorsprong nog geheel in het duister gehuld is. Zij schijnen omstreeks het einde der XIIIde eeuw reeds in Italië bekend te zijn geweest. Hunne eerste bestemming schijnt tot waarzeggen of kaartleggen te zijn geweest en het gebruik tot gezelschapspelen eerst later te zijn ontstaan. Oorspronkelijk werden zij beschilderd en later door middel der houtsneêkunst vervaardigd, bijna op dezelfde wijze als nog tegenwoordig bij de gemeene soorten het geval is.
De personen, die deze afbeeldsels en kaarten bezorgden, vormden in dien tijd talrijke gilden, en zij werden naar gelang hunner werkzaamheden vormsnijders, kleurders, figurendrukkers enz. genoemd. Dat onder deze omstandigheden vooral de laatsten niet bij hunne eerste, ruwe beginselen bleven, is licht te begrijpen. De begeerte naar afbeeldingen was altijd bijzonder levendig en het meer voortreffelijke kon zich ook dus in eene meer gunstige ontvangst verheugen. Zoo ontstonden dus langzamerhand behalve losse afbeeldingen ook tamelijk uitgebreide prentwerken, tot van 30 en 60 bladzijden toe.
Deze afbeeldende letterkunde moest wel langs eenen zeer eenvoudigen weg de bakermat van den letterdruk worden. In den beginne sneed men alleen den naam van den heilige of van den persoon, dien de afbeelding voorstelde, daaronder; vervolgens voegde men er nog meer schrift aan toe; men plaatste er zinspreuken, verzen en beschrijvingen onder, en eindelijk vermengden zich in de grootere prentwerken, afbeeldingen en tekst dooreen, zoodat een aanzienlijk getal letters bij elkander voorkomen. De toen levenden moeten in deze voortbrengselen dier kunst niet minder behagen geschept hebben dan ons tegenwoordig publiek in de hedendaagsche geïllustreerde tijdschriften en boeken, want ook na de uitvinding der boekdrukkunst werd zij nog eenen geruimen tijd voortgezet, doch nu werden de bijschriften met gegoten letters gedrukt.
Wij moeten hier evenwel opmerken, dat van een eigenlijk drukken bij al deze voortbrengselen der houtsneekunst geene sprake is. De op de houten plaat uitgesneden figuren of letters werden met kleursel bestreken en met een houten wrijver of borstel werd daarover heen gegaan. Daarom zijn ook al deze bladen evenals onze tegenwoordige prenten, slechts aan eene zijde bedrukt Moesten die bladen een boek vormen, dan werden zij altijd met de witte zijden aan elkander geplakt.
Zoo zijn wij dan nu tot de uitvinding der boekdrukkunst zelve gekomen, welke wij meenen te moeten dagteekenen van het drukken met in metaal gegoten, losse, beweegbare letters.
(Wordt voortgezet.)