De geheimzinnige raadgever.
(Vervolg.)
III.
Een uurtje later klopte Adolf aan de deur van oom Wijnmoer's studeerkamer, zooals de rentenier het vertrek noemde, waar hij zijne coupons knipte en den stand der beurs uit een dozijn dagbladen bestudeerde.
Mijnheer Wijnmoer was een gezette vijftiger met een nek, zoo zwaar als dien van een stier, een opgeblazen, dik gezicht, met eene driedubbele onderkin, iemand, wien men het dadelijk kon aanzien, dat het hem naar den vleesche ging. Op de plaats echter, waar zich bij andere menschen de neus bevindt, scheen bij mijnheer Wijnmoer een blauwrood wijndruifje te hangen, met het breede vlak naar onderen gekeerd; eerst bij nauwkeurige bezichtiging zag men, dat het toch een neus was. Over den schitterenden karbonkel van zijn broeder kon men nog onwillekeurig in een lach schieten; bij hem echter verging alle lust tot vroolijkheid. Het blinkend, violetkleurig voorkomen en de buitengewone vorm van dit ontaard reukorgaan drong tot ernstige gedachten en men kon de lichte vrees niet onderdrukken, dat mijnheer Wijnmoer nog eens aan dezen neus zou sterven.
De ontvangst van den jonkman was niet zeer vriendelijk. Als hij ernstig bezig was, werd mijnheer Wijnmoer niet gaarne gestoord en wantrouwde hij bovendien alles, wat niet tot zijne dagelijksche gewoonten behoorde. Tot deze categorie behoorde klaarblijkelijk dit bezoek, daar het de eerste keer was, dat Adolf uit het heiligdom van tante Betsy in het studeervertrek van mijnheer Wijnmoer verdwaalde.
De jonkman gevoelde, dat de moed hem begon te ontzinken en alleen de gedachte aan Nelly gaf hem weder kracht. Hij bekende aan mijnheer Wijnmoer het teedere gevoel, dat hij voor dezes nicht koesterde, en voegde er bij, dat zijne liefde werd beantwoord en hij het met Nelly volkomen eens was.
Mijnheer luisterde met evenveel aandacht alsof de geheele zaak hem volstrekt niet aanging.
‘Wat heb ik er eigenlijk mee te maken?’ vroeg hij na eene lange poos. ‘Waarom komt gij bij mij?
‘Omdat ik u gaarne wilde vragen, of gij mij met de hand uwer nicht gelukkig wilt maken,’ zeide Adolf.
‘Het spijt mij wel, maar over de hand van mijne nicht is reeds beschikt,’ was het droge antwoord.
‘Dat beweerde doctor Knekel ook, maar...’
‘Wel, als gij het dus reeds wist,’ viel de rentenier hem in de rede, ‘dan hadt gij u deze weigering kunnen besparen.’
‘Daar ik zeker ben van de genegenheid... van de liefde uwer nicht,’ wedervoer Adolf ‘zoo hield ik mij gerechtigd dezen stap te doen waarvan het wel of wee van twee menschenlevens afhangt.’
‘Wie het vermogen wil huwen, dat ik mijn nichtje eens zal nalaten, moet eerst bij mij te berde komen, begrijpt u, vriendje?’
‘Aan dergelijke berekening heb ik in de verste verte niet gedacht, mijnheer Wijnmoer. Is echter dit vermoeden een van de gronden om mijn verzoek niet toe te staan, dan kan daarvan met veel meer grond tegen den doctor gebruik worden gemaakt, want hij heeft het hart uwer nicht nog in het geheel niet geraadpleegd.’
het koninklijk paleis te berlijn.
ingang van het koninklijk paleis te berlijn.
‘Dit is geheel iets anders bij doctor Knekel dan bij u. Hij is geneesheer en heeft gedurende den korten tijd, dien hij hier woont, reeds eene belangrijke praktijk verworven en is algemeen geacht. Gij echter, vriendje, zijt een eenvoudig boekhoudertje.’
‘Dat wil zeggen, dat ik het voorloopig ben,’ zeide Adolf; ‘door de credietbank, waarbij ik ben aangesteld, wordt echter binnenkort een bijkantoor in het nabijgelegen *** opgericht, en daar ik het vertrouwen van onzen bestuurder, mijnheer Ansbein, bezit, zal hij mij bij de eerste algemeene vergadering van aandeelhouders tot bestuurder der succursaal voorstellen.’
‘Maar hoe oud zijt ge wel?’ vroeg mijnheer Wijnmoer met een smadelijk lachje.
‘Acht en twintig jaar.’
‘Hm! Als ik hoor, dat zij zulke piepjonge menschen tot bestuurders van banken maken, dan verwondert het mij volstrekt niet meer, dat er zooveel signalementen van voortvluchtige directeuren in de bladen staan. Gewoonlijk zijn het dan ook van die jeugdige, hoopvolle jongelieden, die als bestuurder of kassier met de kas op den loop gaan. Neen, neen, mijne nicht mag ik niet toevertrouwen aan een man, die zoo'n verleidelijke betrekking bezit.’
‘Mijnheer Wijnmoer!’ riep Adolf, opstaande, terwijl een licht rood zijn gelaat bedekte, ‘gij wordt beleedigend, zonder dat uw beweren daardoor aan overtuiging gewonnen heeft; integendeel, juist het bezit van eene jonge dame, die eenmaal een aanzienlijk vermogen te wachten heeft, zou het zekerste middel zijn, mij te beletten de kas te schaken.’
‘Vriendje, ge wordt brutaal,’ riep de spoedig opgewonden rentenier, met een donkerrood gelaat, terwijl zijne slaapaderen opzwollen en hij met eene veelbeteekenende beweging van zijne hand naar de deur wees.
‘Pardon, uw vriendje ben ik volstrekt niet,’ antwoordde Adolf.
‘Mij ook goed, maar ga nu heen!’ dor derde mijnheer Wijnmoer.
De jeugdige aspirant-bankbestuurder gaf aan de uitnoodiging gevolg, door met eene diepe buiging de kamer te verlaten.