De drie Dukatons.
Legende door belga.
Ongeveer een kwartier uur gaans van de stad Leeuwarden, op den weg van het dorp Steins, verheft zich eene oude, eenvoudige woning, die in den geheelen omtrek bekend staat onder den naam van het huis: De drie dukatonnen. Een zinnebeeldige steen, in den muur van het oude gebouw gemetseld, verkondigt nog heden aan het nageslacht de vreemde gebeurtenis, die volgens de overlevering daar zou hebben plaats gegrepen.
Dáár woonde Klaartje, de schoonste maagd uit de geheele streek, geheel alleen en bracht in stille eenzaamheid de dagen harer jeugd door in de oudvaderlijke woning, die haar had zien geboren worden. Hare ouders waren vroeg gestorven, en hadden aan de jonge wees niets nagelaten dan het huis, dat zij bewoonde. Zij was arm, en moest door handenar beid in hare behoeften voorzien; doch zij leefde stil en tevreden, vrij van alle zorgen en bekommernissen, die gewoonlijk den rijkdom vergezellen. Maar was haar ingetogen leven oorzaak dat zij bijna niemand kende dan hare werkgevers en hare naaste buren, zooveel te beter kende men haar, vooral de jongelingen, die haar, ieder op zijne wijze, het hof zochten te maken, tot heimelijk spijt en afgunst der boersche jufferschap, die in haar eene gevaarlijke mededingster zagen, maar toch niets tegen het deugdzame meisje wisten in te brengen.
Onder diegenen, die Klaartje van tijd tot tijd mochten bezoeken, was er een, die een gevoel van genegenheid in haar hart had opgewekt. Hij heette Bruno, en was de zoon van een rijken boer uit de omstreek. Bij gelegenheid van een landelijk feest had hij haar gezien en eene vurige liefde voor haar opgevat. Na eenigen tijd waagde hij het zijne gevoelens te openbaren, en tot zijne groote vreugde vond hij dat zij werden beantwoord. Klaartje, die den knappen en braven Bruno gaarne zag, had hem ongeveinsd hare wederliefde geschonken.
Het Kerstfeest was daar, - het feest, dat in die tijden van geloof en eenvoudige zeden het groote feest was voor de gansche christelijke maatschappij. Bruno kwam het Kerstfeest bij Klaartje vieren, die reeds algemeen als zijne aanstaande bruid bekend stond, en bracht haar een net verzegeld pakje voor haar kerstgeschenk. Zij opende het nieuwsgierig en zag een schoonen zwart fluweelen band,
‘met silver rijck versiert’
zegt de legende, en waaraan drie blanke zilveren dukatons waren gehecht. Vol blijde verrassing bedankte zij den geliefde voor het geschenk, dat voor die tijden zeer aanzienlijk was, terwijl zij het betreurde dat zij hem niets wederkeerig kon aanbieden, want hare onschuld en hare schoonheid waren de eenige schatten, die zij bezat. Bruno was overgelukkig en verklaarde tevreden te wezen, zoo zij het kostbare sieraad ter liefde van hem op alle zon- en feestdagen zou opdragen.
Dan,
‘Niet steeds is de liefde bestendig van duur, Hoe fel zij den boezem doet jagen.’
generaal-veldmaarschalk von moltke.
Dit moest ook Bruno ondervinden. Misschien was het eenvoudig hart van Klaartje bedorven door de vleierijen, die men alom aan hare schoonheid toezwaaide, misschien had de een of de andere geheimzinnige macht de hand in het spel, zooveel is zeker, dat Klaartje met den dag onverschilliger en terughoudender jegens hem werd, en hem als het ware stelselmatig van zich afstiet. Bruno gevoelde zich door deze zonderlinge handelwijze diep gekrenkt; en het scheen wel dat de beide gelieven weldra voor altijd zouden gescheiden worden, toen er eene wondervolle gebeurtenis plaats greep, die Klaartje weder op den goeden weg terugbracht.
Op zekeren avond zat zij in hare kamer, en hield zich met allerlei dwaze en hoovaardige gedachten bezig, want het eenvoudige landmeisje was eene ijdele pronkster geworden, die trotsch op hare schoonheid den braven boerenjongen verachtte en in hare verbeelding de jonkers uit de stad volgde, die zij wel eens had zien voorbij draven; en wier vurige, onbeschaamde blikken haar vroeger een blos van zedige schaamte op de wangen joegen, doch nu haar ijdel gemoed ten zeerste vleiden. Het was op het einde van Januari en een onstuimige nacht: de wind loeide ontzettend en deed het gansche huisje trillen en beven; terwijl de regenvlagen tegen het venster kletterden en haar den schrik in het hart joegen. Dáár bulderde eene nieuwe stormvlaag, en.... te gelijker tijd werd er hevig aan de deur geklopt. In het eerst meende Klaartje dat het slechts verbeelding was, doch weldra viel de klopper opnieuw met een forschen slag op de deur neder, en hoorde zij eene stem, die haar smeekend verzocht om binnengelaten te worden. Aarzelend schoof zij den zwaren grendel van de deur en een jonge vreemdeling trad binnen. Hij wierp zijn druipnatten mantel af, en nu zag zij voor zich een jeugdigen ridder, rijzig van gestalte, in eene prachtige, rijk versierde kleeding. Verlegen en blozende sloeg zij de oogen neder, doch de jongeling zette zich spoedig bij het knappende vuur. Hij verhaalde haar hoe hij in de duisternis en den storm van zijnen weg was afgedwaald, en vroeg haar over den omtrek eenige inlichtingen, welke zij hem gereedelijk gaf. Gaandeweg werd hun gesprek vertrouwelijker, en Klaartje, verrukt door de vleitaal van den schoonen vreemdeling, vergat haren goeden Bruno geheel en al. Door de liefde vervoerd wierp zich de jongeling eindelijk aan hare voeten en bood haar zijn hart en zijne hand aan. Dronken van vreugde en trots gaf Klaartje hem het jawoord, geheel buiten zich zelve van het denkbeeld, dat zij nu eene aanzienlijke edelvrouw zou worden.
Nu stond de nieuwe minnaar op, en zeide dat hij noodzakelijk moest vertrekken ‘Spoedig echter keer ik weder,’ voegde hij er bij; ‘om u voor altijd de mijne te noemen. Vaar thans wel, en ontvang dit geringe kleinood als een onderpand van mijne liefde en tot aandenken van ons verbond.’
Terwijl hij deze laatste woorden met een bijzonderen nadruk uitsprak, schoof de ridder aan haren vinger een prachtigen ring, met een schitterenden diamant, waarop de woorden gegrift stonden: ‘Vergeet mij niet.’ Verrast en opgetogen beschouwde Klaartje het kostbare juweel, en vergat bijna den milden gever te danken. Deze sloeg van onder zijne zwarte wenkbrauwen een loerenden blik op haar en scheen een buitengewoon behagen te scheppen in hare vreugde en ijdelheid. ‘Mijne bruid!’ riep hij opeenmaal. ‘Voor altijd de uwe!’ fluisterde het gelukkige meisje.
Nu wikkelde de vreemdeling zich in zijnen mantel, zette zijn baret op, en wilde zich verwijderen, toen zij op het denkbeeld kwam om ook hem eene gedachtenis te geven. ‘Veel heb ik niet,’ verontschuldigde zij zich, ‘maar iets toch kan ik u schenken, en ik hoop dat gij de geringe gift uwer bruid niet zult versmaden.’ Met deze woorden bood zij den ridder den fluweelen band met de drie dukatons aan. Deze nam het geschenk en beschouwde het aandachtig. Doch, hemel! welk eene plotselinge verandering!... Een verpestende zwaveldamp verspreidde zich eensklaps door het vertrek. De fraaie lokken en het schoone gelaat van den ridder maakten plaats voor een afschuwelijk aangezicht met een paar bokshoornen gekroond; in plaats van mantel en wambuis vertoonden zich vleermuisvlerken en eene ruige huid, terwijl de fraaie rijlaarzen verdwenen voor twee leelijke paardepooten. In één woord, de schoone ridder was niemand anders dan de duivel in eigen persoon.
Klaartje vlood gillend in den versten hoek der kamer en viel daar voor het beeld der goede Moeder op hare knieën. Toen zij na eenige oogenblikken het waagde op te zien, was alles verdwenen; zelfs de ring bevond zich niet meer aan haren vinger. Maar op tafel lag de fluweelen band met de drie dukatons. Haastig greep zij dien en drukte hem aan het hart. En nu bemerkte zij, wat haar vroeger niet was opgevallen, dat het wapen op de geldstukken in een kruis bestond. Dat was dus de oplossing van het raadsel. De duivel had op het zien van het kruis zich in zijne ware gedaante moeten vertoonen en de vlucht nemen. Zonder schade was zij er evenwel niet afgekomen; het venster was gebroken en de glasscherven lagen over den vloer.
Klaartje was van hare zucht naar vreemde jonkers genezen. Zij werd weder het zedige meisje van vroeger, en weldra opnieuw de bruid van den getrouwen Bruno, die haar nog