De Kerk van het Glas Koud Water.
Op een avond van het jaar Onzes Heeren 1815, na een dier brandende zomerdagen, zoo eigen aan Spanje, keerde de reeds bejaarde pastoor van San Pedro, - een dorp op enkele mijlen van Sevilla gelegen - gansch afgemat naar zijne schamele pastorij weder.
Hij had wat hij noemde zijne ronde gedaan, en nu verbeidde hem hier zijne zestigjarige huishoudster, Senora Margarita.
Hadde men met hem de woningen zijner nooddruftige dorpsgenooten bezocht, dan nog ware men getroffen geweest, bij het zien van zijn eigen armoedig verblijf. De onbeduidende huisraad, waarop geen stofje te bespeuren was, stond met zekeren smaak geschikt en deed als het ware de naaktheid der wanden en den ellendigen toestand van vloer en zoldering nog meer uitkomen.
Margarita was juist klaar niet het avondmaal van haren meester, een olla podrida, die, uitgenomen de saus en den weidschen naam, enkel bestond uit het overschot van zijn middag ten, maar zoo fijn gekruid en zoo keurig toebereid, dat het een koningskok hadde eer gedaan
‘God zij geloofd! Margarita,’ riep de priester uit, toen hij door den lekkeren geur verwelkomd werd. ‘De voorsmaak van uwen olla podrida zou een stervende doen eetlust krijgen! Bij St. Peter, makker, gij behoort den heelen rozenkrans te bidden, als dankzegging voor het vinden van zoo een heerlijk avondmaal.’
Op die woorden keek Margarita naar de deur en zag dat haar heer van een vreemdeling gevolgd was. Haar gelaat veranderde schielijk; een mengsel van teleurstelling en onrust was er op te bespeuren. Zij wierp eerst een doordringenden blik op den onbekende, dan op haren meester.
Deze, als een kind dat zich voor eene vergramde moeder verontschuldigt, stotterde: ‘Bah! waar genoeg is voor twee, is genoeg voor drij! Gij hadt immers niet gaarne gezien, dat een arme kristen, die sinds twee dagen geen voedsel genoot, van honger ware omgekomen?’
‘Heilige Maagd! wat zonderling slag van kristen; ik zou eerder zeggen, dat hij meer een struikroover gelijkt.’ En al morrend verliet zij het vertrek.
Gedurende deze twijfelachtige ontvangst, stond de gast onbeweeglijk op den drempel. Zijne hooge forsche gestalte, in een gansch versleten plunje, zijn golvend gitzwart haar, zijne fonkelende oogen en lange karabijn maakten inderdaad een geheel, weinig geschikt om belang of vertrouwen in te boezemen.
‘Wel,’ vroeg hij, ‘moet ik heengaan?’ Met krachtige stem antwoordde de priester: ‘Nooit zal hij, die eene schuilplaats onder mijn dak verzoekt, van daar onvoldaan weggezonden worden; nooit zal hij hier te vergeefs aangeklopt hebben! Zet uw geweer neder, zit bij aan tafel en zeggen wij het Benedicite.’
‘Nimmer scheidde ik van mijn karabijn. Het Castiliaansch spreekwoord luidt: “Twee vrienden zijn één!” Deze is mijn beste vriend en dewijl gij mij toch in uw huis duldt en er mij niet uitdrijven wilt, vooraleer ik trek heb u te verlaten, kan ik wel eten met mijn wapen tusschen de knieën. Welnu, op uwe gezondheid en laat ons beginnen.’
prins von bismarck.
De matige pastoor van San Pedro was niet weinig verwonderd over den buitengewonen eetlust, ja de vraatzucht van zijnen bezoeker. Niet tevreden met bijna de geheele olla podrida te verslinden, ledigde hij de wijnflesch en liet geen kruimel over van een zeer groot brood. Terwijl hij aldus al wat eetbaar was van de tafel ruimde, dwaalden zijne blikken onrustig in het vertrek, en wanneer door den wind een der deuren sloeg of hij eenig gedruisch van buiten vernam, sprong hij te been, vatte zijn karabijn en stelde zich te weer, als een man die besloten is zijn leven duur te verkoopen. Dan, overtuigd dat hij zich ten onrechte had verontrust, zat hij neder en ging voort met eten.
Toen hij gedaan had, zegde hij zijnen gastheer: ‘Nu verzoek ik u het vriendelijk onthaal te volledigen. Ik ben gewond in de dij. Geef mij nog wat versleten linnen, dan zijt gij van mij af.’
‘Ik wensch in het geheel niet van uwe tegenwoordigheid ontslagen te zijn, arme makker,’ weersprak minzaam de pastoor. ‘Ik ben iets of wat heelmeester en zal in alle geval uwe wonde beter vermaken, dan een onhandig dorpsbarbier. Dit zult gij ondervinden.’
En dadelijk uit een kasje een pak linnen en eenige andere benoodigdheden nemende, stroopt hij de mouwen op en stelde zich aan, om het ambt van chirurgijn waar te nemen. De wonde was diep. Een kogel had de dij doorboord. Die man moest een moedige kerel zijn, om in dien toestand zijnen weg voort te zetten. Toen de priester de wonde nauwkeurig onderzocht had en deze met eene ware zelfvoldoening had verbonden, zegde hij: ‘Gij kunt heden niet verder gaan en moet u getroosten hier den nacht door te brengen. Eenige uren rust zullen uwe krachten herstellen, de ontsteking verminderen, het gezwel doen ontzinken en....’
‘Ik moet weg en wel dadelijk,’ onderbrak de vreemdeling. ‘Daar zijn er die mij wachten,’ en met een bitteren grimlach liet hij er zuchtend op volgen, ‘en anderen die mij zoeken. Nu het verband klaar is, voel ik mij weer geheel wel. Geef mij een brood en neem voor uwe herbergzaamheid dit goudstuk’.
Verontwaardigd verstiet de geestelijke zijn aanbod. ‘Ik ben geen kroeghouder,’ riep hij ‘behoud uw geld, ik verkoop mijne gastvrijheid niet.’
‘Zooals gij verkiest,’ was het korte antwoord. ‘Vaarwel!’ Dan het brood nemende, dat Margarita op het bevel van haren meester onwillig had gebracht, verdween de zonderlinge bezoeker in het bosch, dat de nederige woning van den pastoor omringde.
Een uur later weerklonk in het woud een herhaald geweervuur. De priester sprong op, bracht de hand aan het voorhoofd en als in gepeinzen verslonden, bleef hij eene wijl staan. Dan wilde hij naar buiten, maar vooraleer de deur bereikt te hebben, vloog deze open en uitgeput van krachten lag de vreemdeling voor zijne voeten neder. Overvloedig vloeide het bloed hem uit de borst en eene doodskleur ontverfde zijne gelaatstrekken.
De geestelijke boog zich over den gewonde; deze vatte hem de hand, stopte er eenige goudstukken in en lispelde nauw hoorbaar:
‘Mijne kinderen - in de bergkloof - bij de beek.’ Met gevelde bajonet stormden de Spaansche gendarmen binnen. Geen tegenstand ontmoetende, bonden zij hunnen gevangene met stevige koorden en stonden dan den geestelijke toe de wonde te verbinden. Wat deze ook bad om den gekwetste in zijnen deerniswekkenden toestand niet te vervoeren, het mocht niet baten. Een hunner ging bij een boer paard en kar opeischen, waar de lijder werd opgelegd. De pastoor stond bij het rijtuig en hield niet af de gendarmen te smeeken, den ongelukkige eenige uren rust te vergunnen. Voor alle antwoord zegde hem een der gerechtsdienaren: ‘Wat geeft het, of hij onderweg sterft of met de strop aan den hals? Sterven moet hij. Het is de beruchte roover Jose.’
Jose zag dankend naar zijnen zorgvollen gastheer en fluisterde: ‘Water.’ Toen de priester hem het glas aan de lippen bracht, hervatte hij: ‘Mijne kinderen - verstaat gij?’
De goede herder knikte bevestigend.
Niet zoodra waren de mannen met hunnen gevangene vertrokken, of ondanks al de tegenwerpingen van Margarita ging de pastoor naar het bosch en spoedde zich, voor zooveel het de invallende duisternis toeliet, in de richting der bergkloof. Daar, bij het lijk eener vrouw - waarschijnlijk toevallig door een kogel getroffen - vond hij een zuigeling en een jongentje van ongeveer vier jaar oud, dat aan den arm zijner moeder rukte en haar toeriep toch te ontwaken.
Men kan zich wel voorstellen, in welke gemoedsstemming Margarita verkeerde, toen zij haren meester met een kind in den arm en een tweede aan de hand zag binnentreden.
‘Alle Heiligen’, riep zij uit, ‘wat gaat gij met hen aanvangen, Senor? Wij hebben nauwelijks genoeg om van te leven en gij brengt hier twee kinderen! Wel, zal ik dan van deur tot deur moeten gaan bedelen, en daarbij, wat zijn het voor schepsels?’ De zonen van een baanstrooper, een heiden, een roover en misschien nog erger! Heel zeker zijn zij niet eens gedoopt.’
Op dit oogenblik begon het wichtje in de luren te krijten.
‘En hoe moet zoo'n kleine gevoed worden?’ hernam zij. ‘Kunt gij eene min betalen, en dan, wat al slapelooze nachten zal ik met dit ding doorbrengen, terwijl gij gerust ligt te snorken? Heilige Maagd! het kan geen zes maanden oud zijn. Gelukkig, er is nog wat melk in huis, ze behoeft enkel wat verwarmd te worden.’