De geheimzinnige raadgever.
I.
‘Roode neuzen worden spoedig en blijvend blank met het water van Dr. X, enz.’
Welke dagbladlezer heeft die veelbelovende en troostrijke aankondiging niet herhaaldelijk opgemerkt en wellicht gedachteloos gelezen, als hij, verzadigd van de politieke beschouwingen, zijn blad omkeerde en zijn blik over de laatste bladzijde liet dwalen, voor wier inhoud de redactie niet verantwoordelijk is?
Doctor Frits Knekel, een jeugdig geneesheer, had de aankondiging ook zoo gelezen, toen hij als gast van de table-d'hôte in ‘De Ster’ juist binnenkwam, terwijl het dessert werd opgedragen. De aankondiging was hem reeds lang eene oude bekende, maar nooit was zij hem zoo in het oog gevallen als nu. Niet ver toch van hem verwijderd, aan een rond, marmeren tafeltje, zat het lid van den raad Wijnmoer, die zooals gewoonlijk, na het eten hier zijne tas koffie kwam drinken en eene partij domino spelen. Hij was echter in het gelukkig bezit van een neus, zoo gloeiend donkerrood, tot in het paars overgaande, dat niemand hem kon aanzien, zonder zachtjes te mompelen: Kristene zielen, wat 'n neus is dat!’ Wel is waar was er nog een roode neus in de stad, die met den schitterenden voorgevel van het lid van den raad kon wedijveren, en dan wellicht in vuriger blos de palm der overwinning zou wegdragen; met dien neus wilde de dokter echter liefst niets te doen hebben.
‘De man kan geholpen worden,’ dacht de zeer geleerde heer doctor en beantwoordde vriendelijk het vertrouwelijk knikje van het raadslid en greep te gelijker tijd naar een bijzonder klein, maar daarentegen haarscherp mesje in zijn vestzakje, om van de eerste goede gelegenheid gebruik te maken, de aankondiging uit het dagblad te snijden en haar den heer Wijnmoer per post toe te zenden. Hij verkneukelde zich bij het denkbeeld, hoe boos en verbaasd het ijverige raadslid-wijnproever zou zijn, als hij de met vette letters gedrukte zinspeling op zijn neus zou ontvangen.
Doctor Knekel was een grappenmaker van natuur en had eene bijzondere neiging voor dergelijke onschuldige plagerijen; het kleine scherpe mesje in zijn zak, de talrijke uitsnijdingen, die men voortdurend in de dagbladen in ‘De Ster’ bemerkte, wisten daarvan menig staaltje te verhalen. Zijne patiënten bleven evenmin verschoond van dergelijke naamlooze waarschuwingen per post, wier inhoud steeds aan het rechte kantoor kwam.
‘Weet ge het groote nieuws al, mijn waarde Adolf, gij, die altijd net eerst en nauwkeurigst iets weet?’ dus wendde hij zich tot zijn buurman aan tafel, terwijl hij intusschen behendig het mesje liet werken, ‘Ik ben geëngageerd!’
‘Geëngageerd? met wie?’ vroeg de aangesprokene, een jonkman met innemende gelaatstrekken.
‘Met mejuffrouw Nelly,’ zegt de doctor, snel een zijdelingschen blik op zijn buurman werpende. ‘Maar wat let u op eens, Adolf? Heb ge dikwerf last van bloedaandrang naar het hoofd.’
‘Ja. ja,’ bracht deze met moeite uit, terwijl zijn gelaat tot aan de haarwortels met een donkerrood overtogen was. ‘Ik heb veel last van bloedaandrang?
‘Dan moet ge zulken zwaren wijn niet onvermengd drinken,’ waarschuwde met een spottend lachje doctor Knekel en lengde het half geledigde glas van Adolf aan met den inhoud van de waterkaraf.
‘Smakelijk eten,’ zeide Adolf, snel opstaande.
‘Waarheen zoo haastig?’
‘Ik..... ik wil dadelijk naar juffrouw Nelly om haar geluk te wenschen.’
‘O, blijf dan nog maar wat, dat heeft niet zoo'n haast,’ en hij trok zijn tafelgenoot aan zijn frak weder naast zich.
Adolf gaf toe, maar zeide, nadat hij een paar malen gehoest had:
‘Tot nu toe had ik er nooit iets van bemerkt dat gij met juffrouw Nelly op zoo'n goeden voet stond.’
‘Ja, maar gij waart ook altijd met tante Betsy zoo aan het schaakspelen, dat er geen tijd overbleef op iets anders acht te slaan.’
‘De duivel moge dat schaken halen,’ prevelde Adolf onverstaanbaar tusschen zijne tanden.
‘Tot eene openlijke verklaring is het trouwens nog niet gekomen,’ bekende de doctor.
‘Dan begrijp ik niet, hoe gij zoo op 't oogenblik kondet vertellen, dat gij met haar geëngageerd zijt,’ merkte Adolf verwonderd aan.
‘Lieve vriend,’ zei de doctor op een onderwijzenden toon, ‘het zwaartepunt van deze zaak berust bij den oom van Nelly. Gij weet, dat zij eens zijn aanzienlijk vermogen moet erven, daarom kan zij niet over hare hand beschikken zonder haren oom te raadplegen en hem te vragen, of de man harer keuze ook in zijn smaak valt, en de oude heer Wijnmoer bezit, zooals ge wellicht zult weten, een zeer sterken wil, waartegen weinig is in te brengen. Nelly zou mij toch maar gezegd hebben: “Spreek maar met mijn oom,” en daarom ben ik maar regelrecht op den man afgegaan en heb vandaag mijn verzoek ingediend. Ik heb te veel levenslust om de marteling van eene hopelooze liefde te kunnen verdragen.’
‘Weet Nelly, dat gij haar aan haren oom hebt gevraagd?’ vroeg Adolf.
‘Zij was juist uitgegaan, toen ik na den zegen van den oom bij haar het jawoord wilde halen. Wel moge het u bekomen.’
Dit zeggende stond doctor Knekel op, nadat hij gedurende het gesprek zeer behendig het dagblad van de aankondiging voor ‘roode neuzen’ had verlost en het uitsnijdsel met zijn mesje onbemerkt in zijn vestzakje had laten verdwijnen. Hij spoedde zich naar huis, om daar zijn gewoon spreekuur te houden.