III.
Maar 's Maandags kwam de pastoor niet.
- ‘Wat beteekent dat nu? is de pastoor ziek geworden?’ vroeg de kapitein.
Dinsdag ging voorbij zonder een bezoek van den pastoor.
Menheer Dupont kon het niet meer uithouden.
Hoewel het 's Woensdags slecht weer was, ging hij 's morgens vroeg uit onder voorwendsel zijne pijp buiten te willen rooken, en wachtte op het kerkplein tot de pastoor de kerk verliet.
- ‘Men ziet wel dat gij tegen alles gehard zijt’ - merkte de priester aan na den gewonen morgengroet; - ‘sneeuw noch wind kunnen u tegenhouden.’
- ‘Bah,’ antwoordde de kapitein, ‘ik heb op mijne veldtochten wel ander weer ondervonden; maar ik was bang dat gij ziek waart; ik heb in geen vier dagen u meer gezien.’
- ‘Ik meende juist dezen avond met mijne zuster bij u te komen.’
- ‘Dat is uitmuntend; wij zullen kastanjes poffen en een lekker glas wijn drinken. En dan waarschuw ik u, dat wij een woedend gevecht zullen leveren.’
- ‘Zullen wij bloed zien?’
- ‘Het is op leven en dood.’
- ‘Op het pistool of den degen?’
- ‘Neen, met andere wapenen, die gij ook schijnt te kennen; breng uwe zuster mede als getuige, ik zeg u verders niets meer.’
- ‘Goed! dan zal ik mij trachten te verdedigen. Tot ziens, mijnheer Dupont.’
- ‘Tot van avond, mijnheer pastoor.’
De kapitein stormde zijne woning binnen.
- ‘Ik heb hem!’ riep hij zegevierend, ‘wij zullen pleizier hebben Gepofte kastanjes van avond en eene fijne flesch, een goed vuur en veel licht. Zorg dat alles in orde is.’
- ‘Verwacht gij iemand, papa?’
- ‘Ja, ik verwacht iemand, dien ik eens ongemakkelijk de ooren zal wasschen. Ik zal dien zwartrok eens eene les geven, die hem heugen zal.’
Toen de pastoor 's avonds kwam, vond hij alles in gereedheid. De kastanjes knapten op het vuur, de flesschen stonden bij den haard, en in het midden der kamer onder de hanglamp stond een speeltafeltje met het dambord, waarop de schijven reeds waren gerangschikt. Na een half uur ongeveer over koetjes en kalfjes gepraat te hebben, stond de kapitein op, en met een ernst, alsof het een werkelijk tweegevecht gold, vroeg hij:
- ‘Zijt gij sterk in het dammen, mijnheer pastoor?’
- ‘Vroeger had ik dien naam, kapitein.’
- ‘Dan zullen wij gelijke partij spelen.’
- ‘Zoo als gij verkiest.’
- ‘Wat is de inzet?’ vroeg de pastoor.
- ‘Gelijk gij wilt.’
- ‘Uw gewone inzet dan.’
- ‘Vijf centen de partij.’
- ‘Goed, vijf centen.’
Er werd getrokken wie het eerst zou zetten; de kapitein begon.
Gedurende de eerste minuten werd er vlug geschoven, want iedere veldheer stelde zijn leger in slagorde; toen begon het eigenlijke spel.
De pastoor plaatste zijne schijven in de hoeken; de kapitein, integendeel, zocht het midden en ging aanvallenderwijze te werk.
Eensklaps schoof hij vooruit, liet zich slaan, sloeg er op zijne beurt vijf en maakte dam.
- ‘Ik geloof dat wij de volgende partij kunnen beginnen,’ zeide hij, terwijl zijn gelaat schitterde van genoegen.
- ‘Ja, ik heb verloren,’ zeide de pastoor bedaard, terwijl hij vijf centen betaalde.
De volgende partij liep al even slecht voor den pastoor af.
- ‘Vroeger speelde ik toch beter,’ bemerkte hij.
- ‘Misschien waren uwe tegenstanders....’
- ‘Zoo sterk niet als u, kapitein, wel mogelijk; maar toch geloof ik als de inzet hooger was...’
- ‘Ik zou bang zijn u te bestelen, anders zou ik het op een kwartje zetten.’
- ‘Dat is te weinig.’
- ‘Te weinig?’
- ‘Zeker, veel te weinig.’
- ‘Welnu, bepaal dan zelf den inzet; ik ben er mede tevreden.’
- ‘Gij stemt dus werkelijk toe?’
- ‘Ik stem toe?’
- ‘En gij zult betalen als gij verliest?’
- ‘Speelschulden zijn eereschulden, ik zal mijne verplichting nakomen.’
- ‘Goed, dan zet ik eene mis tegen een vastendag.’
- ‘Hoe bedoelt ge dat?’
- ‘Als ik verlies, zal ik een dag vasten op water en brood; als ik win, zult gij aanstaanden Zondag de hoogmis bijwonen.’
- ‘Dat is geen inzet, ik weiger.’
- ‘Gij zijt bang om te verliezen.’
- ‘Ik ben zeker van te zullen winnen.’
- ‘Toch zoo zeker niet, anders zoudt ge het wel aannemen.’
- ‘Ik heb verklaard dat ik niet naar de mis zou gaan.’
- ‘Dan zijt gij zoo sterk niet als gij u zelven verbeeldt, anders zoudt ge niet bevreesd zijn dat men u zou dwingen naar de mis te gaan.’
- ‘Pas op, mijnheer pastoor, want als ik het aanneem zult gij zonder genade moeten vasten, dat verzeker ik u.’
- ‘Dat is nog zoo zeker niet.’
- ‘Hoe, meent gijdan waarlijk zoo sterk te zijn als ik.’
- ‘Ik geloof dat wij van gelijke krachten zijn.’
- ‘Dan neem ik aan,’ riep de kapitein driftig, ‘op voorwaarde dat wij twee partijen zullen spelen en ik bepaal uw vastendag op morgen, op een vleeschdag.’
- ‘En ik bepaal uwe mis op Zondagmorgen, om negen uur.’
De partij begon en na een half uur duurde zij nog voort, de kapitein kon geen enkelen slag slaan, de pastoor was altijd gedekt.
- ‘Duizend bommen en granaten!’ mopperde de oude heer; ‘gij speelt goed, menheer pastoor.’
- ‘Ik verdedig mij, kapitein.’
Eensklaps schoof deze een schijf vooruit en riep zegepralend:
- ‘Gij moet slaan, menheer pastoor, nu heb ik u.’
- ‘Ja, nu heb ik u zeker, mijnheer Dupont, gij zijt in den strik geloopen.’
- ‘Hoezoo?’
- ‘Ik sla, maar gij moet ook slaan, en dan neem ik die twee schijven, en.....
De kapitein wierp de stukken door elkander en bromde: - ‘Gij hebt gebruik gemaakt van mijne vergissing; des te erger, ik heb verloren, maar nu de tweede partij.’
De tweede partij was nog gemakkelijker te winnen dan de eerste, want de kapitein was zenuwachtig en beging fout op fout. Weldra schoof hij het dambord terug en zeide:
- ‘Ik heb weer verloren, ik zal naar de mis gaan, maar ik zal revanche nemen. De wijn is mij zeker naar het hoofd gegaan, want ik ben geheel ziek en ontsteld.’
Hij ging naar zijne kamer, en wierp zich geheel gekleed te bed.
Het overige van de week bracht hij door met dien noodlottigen zet te bestudeeren: hij kon zich maar niet begrijpen hoe het mogelijk was dat hij had kunnen verliezen.
Zoo kwam de Zondag en op klokslag regen ure trad kapitein Dupont de kerk binnen; hij had zijn eed niet gebroken, want het was slechts gedwongen dat hij naar de mis kwam.
Uit eerbied voor zijn woord had de waardige man niet geaarzeld zich aan bespotting bloot te stellen, en hij was geheel verwonderd toen bij het uitgaan der kerk iedereen hem met achting groette.
De preek was hem goed bevallen, hij had den geheelen morgen niet alleen hoeven te blijven, Annette was opgeruimder en vroolijker dan ooit. De meid overtrof zich zelve bij het diner, en 's avonds kwam de pastoor en verloor achter elkander drie partijen van vijf centen, maar won de groote partij van de mis, en oprecht gesproken, de kapitein was er niet rouwig om.
De derde week verloor hij weder; hij kon er niets van begrijpen. Hij wilde revanche nemen en speelde zoo ongelukkig, dat hij voor eene heele maand naar de mis moest gaan.
Toen hij zijne schuld betaald had, was het hem eene gewoonte geworden; en niet alleen ging hij naar de mis, maar woonde ook het lof geregeld bij.
Men vervalt van kwaad tot erger, zegt de H. Schrift, maar ook men komt van goed tot beter; eenige goede boeken, ernstige gesprekken, het bestudeeren van den godsdienst misten hunne uitwerking niet op die oprechte en edelmoedige ziel, en tegen het einde van den vasten zeide de kapitein tot den pastoor, wiens boezemvriend hij geworden was:
- ‘Zeg eens, menheer pastoor, hebt gij lust om een partijtje te dammen om eene goede generale biecht? ik weet niet wat er in mij omgaat, maar ik zou haast wel willen verliezen.’
Annette vloog haren vader om den hals, de pastoor drukte hem de hand en zeide bewogen;
- ‘Dat is eene partij van qui perd gagne’ en plaatste zich voor het dambord.
Na een kwartier riep de kapitein zegepralend uit: - ‘Ik heb verloren!’
- ‘Beste vriend,’ antwoordde de pastoor, ‘gij hebt den schoonsten inzet gewonnen, die er bestaan kan; want in ruil voor uwe generale biecht beloof ik u den vrede des harten.’
En zoo geschiedde het dat de ongeloovige Dupont, gepensioneerd kapitein van het 72ste linieregiment, na vijf en dertig jaren onderbreking te biechten ging en zijn Paschen hield in de kerk van Saint-Jean-des-Pourceaux, waarvan hij gezworen had den drempel nooit te zullen overschrijden.