II.
Onder de bagage van kapitein Dupont bevond zich, behalve zijne goedkoope uitgaaf van Voltaire, ook nog een fraai dambord met toebehoorten, want de kapitein was een hartstochtelijk damspeler, en had het er ook merkelijk ver in gebracht, gelijk men meermalen ziet dat menschen, die toch niet erg door hun verstand uitmunten, echter in dit spel zeer bedreven zijn. Hij verklaarde dan ook dat Saint-Jean-des-Pourceaux een paradijs op aarde zou wezen, indien er zich nog maar een andere goede damspeler bevond, want dat er dan alles zou zijn om hem gelukkig te maken.
Annette was eene goede vriendin van de zuster van den pastoor, die bij deze inwoonde. Op zekeren dag vroeg deze dame haar, waarmede haar vader zich in zijn garnizoen toch wel den tijd kortte. Zeker met jagen?
- ‘O neen, juffrouw; er was volstrekt geen wild in den omtrek, en overdag had papa het ook te druk met den dienst; alleen 's avonds ging hij naar de sociëteit.’
- ‘Vast om een kaartje te leggen?’
- ‘Zeker niet; papa kan geene kaarten zien.’
- ‘Waarmede bracht hij dan wel die uren door?’
- ‘Hij speelde op het dambord met een zijner vrienden. U moet weten, papa is een geweldig liefhebber, en is er ook heel sterk in.’
- ‘Zie, hoe toevallig! mijn broeder placht vroeger ook veel op het dambord te spelen, maar waarschijnlijk heeft hij er het meeste reeds van vergeten.’
- ‘Mag ik dit aan papa vertellen, jufvrouw?’
- ‘Zoo als gij wilt, mijn kind,’ antwoordde de dame, die juist met dit doel Annette van het een en ander op de hoogte had gebracht.
De pastoor wenschte natuurlijk kennis te maken met zijne nieuwe parochianen, maar wilde eerst weten, waaraan hij zich te houden had. Hij begreep spoedig wat voor man de kapitein was, en bepaalde zich dan ook met hem een eenvoudig bezoek van verwelkomst te brengen, en hem zijne diensten als goed buurman aan te bieden, zonder met een enkel woord over godsdienst en zedeleer te reppen. De kapitein was hierover zeer in zijn schik, want hij vertrouwde die zwartrokken, gelijk hij hen noemde, maar half, en had den pastoor met alle mogelijk wantrouwen ontvangen. Doch reeds dit eerste onderhoud stelde hem gerust, want de geestelijke raakte geen enkel teeder punt aan, en Dupont wachtte zich wel er over te spreken. Hij wilde zijn bloemtuintje in orde maken, dat er geheel verwaarloosd uitzag, en de pastoor beloofde hem te zullen helpen, legde het tuintje zelf aan, gaf hem bloemzaad uit zijn eigen hof, en verraste hem met op het middenperk een fraai ridderkruis van mozaïek aan te leggen, zóó keurig net dat geen tuinman het hem had kunnen verbeteren. De kapitein begon te denken dat er zwartrokken waren, die toch nog meer konden dan preken en het den menschen lastig maken. Hij wilde ook kieken houden, en zou een kiekenkot timmeren, maar zat met de handen in het haar, tot de pastoor er bij kwam, de latjes voor hem zaagde en puntte, alles verfde en nummerde, zoodat de kapitein het maar in elkander hoefde te slaan om een kiekenhok te hebben, dat de bewondering uitmaakte van het geheele dorp. Hij kon er met zijn verstand niet bij dat een geestelijke zoo knap kon zijn.
- ‘Weet ge wel, kind,’ zeide hij op zekeren dag tegen Annette, ‘dat die pastoor een door en door knappe kerel is? hij kent van alles, geloof ik. Hoe jammer toch dat het een zwartrok is.’
- ‘O papa,’ antwoordde Annette, ‘dat is maar zijn kleine tenue; ge moest hem in groot uniform zien in de kerk, dan zoudt ge wat anders zeggen!’
- ‘Wat! ik naar de kerk gaan! ik, die verklaard heb er nooit meer een voet in te zullen zetten! Ge weet, ik ben een man van mijn woord, en om mij in de kerk te krijgen, zullen ze mij er heen moeten slepen!’
- ‘Maar, papa, maak u toch zoo driftig niet; het was maar om te lachen.’
- ‘Heeft de pastoor u soms opgestookt om dat te zeggen?’
- ‘Foei, papa, hoe kunt ge dat denken? Ge weet wel dat meneer pastoor daar nooit van spreekt.’
- ‘Ik wou anders zeggen..... duizend bommen en granaten!’
De pastoor kon altijd merken, wanneer dergelijke gesprekken hadden plaats gehad, want op zulke dagen was de kapitein bijzonder kortaf en wantrouwig jegens hem. Hij verzocht dus Annette hare pogingen te staken, en zich tevreden te stellen met voor haren vader te bidden.
Zoo stonden de zaken, toen de kapitein op zekeren morgen bij het openen van zijn venster bemerkte, dat alles met een dik sneeuwkleed bedekt was.
- ‘Wat is dat nu?’ riep hij verbaasd; ‘reeds Winter? ik kan toch onmogelijk al zoo lang hier zijn!’
Toch was het zoo, en nu had Dupont de handen vol met zijn voorraad hout en kolen in te slaan, voor de winterprovisie te zorgen en alle gaten en spleten hermetisch te sluiten, om zoo de koude buiten te houden. Maar toen alle werkzaamheden waren afgeloopen, bemerkte de kapitein tot zijn schrik en ergernis dat de kou wel was buiten gesloten, maar dat de verveling het huis was binnengedrongen. Hij kon niet meer op jacht gaan; de sneeuw belette hem zijne gewone wandelingen, en ook de pastoor kwam niet meer zoo dikwijls, maar bleef in de pastorij lezen en studeeren. Vooral Zondags verscheen hij in het geheel niet; er was dan te veel in de kerk te doen; Annette en de meid woonden alle godsdienstoefeningen bij, en onze goede menheer Dupont had geene andere afleiding dan te kijken naar de menschen, die zich naar de kerk begaven of er vandaan kwamen, of wel in slaap te vallen voor zijn Voltaire. Dit gebeurde hem zoo dikwijls, dat hij zich vol ernst de vraag stelde of Voltaire ook niet vervelend was. Hij zat zelf met het antwoord verlegen, hij, die vroeger beweerd had dat er geene geestigere en aangenamere lektuur bestond dan juist Voltaire. Hij besloot den volgenden Zondag er nog eens eene beslissende proef van te nemen, en vóór dat Annette naar de kerk ging, sloot hij zich met het boek in zijne slaapkamer op, en beval hem onder geen voorwendsel hoegenaamd te storen. Het middagmaal werd opgediend, en de kapitein liet zich niet zien, doch men eerbiedigde het ontvangen bevel, en ging naar het lof, maar toen na het lof en den rozenkrans haar vader nog niet beneden kwam, werd Annette ongerust en ging stilletjes den trap op om te zien of er geen ongeluk was gebeurd En wat zag zij nu? Haar vader lag met het hoofd voorover op zijn Voltaire, en snorkte dat er de ruiten van daverden. Hem wakker te maken, naar beneden te brengen en bij een knappend vuur een flink avondmaal klaar te zetten, was het werk van een oogenblik; maar kapitein Dupont was woedend: hij had zich
in zijne kamer opgesloten zonder vuur en zonder te willen gaan eten, en toch had hij aan den vervelenden invloed van zijn Voltaire niet kunnen weerstaan en was in slaap gevallen. Voortaan gebruikte de kapitein het boek om zijne pijp aan te steken, maar nu had hij in het geheel niets meer dan het militaire jaarboekje, dat hij bijna van buiten kende, en zijn eenige toevlucht was nu naar de menschen te zien, die naar de kerk kwamen. Doch toen de mis aan was en er geene levende ziel meer voorbijging, nam hij een heldhaftig besluit, haalde zijn dambord voor den dag, en liet zijne rechterhand tegen de linker spelen, maar dat beteekende niets, want de ééne hand wist altijd vooruit wat de andere zou doen, en misnoegd plaatste de kapitein zich weer voor het venster. De straat was doodsch en stil, maar hij kon het licht in de kerk zien en het orgel hooren spelen.
- ‘Zij vervelen zich niet, die daar binnen zijn,’ dacht hij; doch hij had gezworen er geen voet meer in te zetten, tenzij gedwongen, en nooit zou hij zijn woord breken, duizend bommen en granaten!
Dit maakte hem geheel treurig en ontevreden op zich zelven.
- ‘Wat ben ik toch dom zoo'n eed gedaan te hebben!’ riep hij eensklaps uit.