Aan de poort der eeuwigheid.
De gordel van driedubbel metaal, welke Horatius hem wil medegeven, die voor de eerste maal de open zee bevaart, is tot nu toe overbodig geweest voor allen, die met het stoomschip ‘Koning Willem’ het grauwe Nederland met het schitterende Java verwisselden.
In stille nachten, door maan en sterrenlicht verhelderd, terwijl de rollende golven zacht het reuzenschip wiegen, of op dagen van gouden zonneschijn, wanneer het heenglijdt over de licht gekrulde, in duizenden kleuren weerspiegelende groene golven, dan is het schoon, verheven aan boord te zijn van den trotschen damper.
Aan boord is allengs alles tot rust gekomen en beginnen de bewoners van het drijvende hotel elkander opmerkzaamheid te schenken. Over het geheele schip is de zonnetent gespannen; de dames, die vooraf aan Neptunus offerden, zijn ‘frisscher en lieflijker’ dan ooit te voorschijn gekomen en men zegt: ‘zeeziekte maakt schoon;’ en de heeren, die rookende, lezende of rillende in de fijne, gevoelige morgenlucht op dek zijn, begroeten met vreugde de reisgezellinnen. Want de reis is lang en de ruimte beperkt.
Er zijn veel passagiers aan boord; trouwens in de tweede kajuit meer dan in de eerste en het volst is het in het zoogenaamde tusschendek, de verblijfplaats der troepen, die met iedere gelegenheid naar Indië vervoerd worden. Kon de zon daar een blik werpen, veel treurigs en ellendigs zou zij aanschouwen. Onder de gasten in de groote kajuit heerscht eene vroolijke stemming. In den salon liggen tijdschriften en dagbladen en bevinden zich tevens eene boekenkast, een vleugelpiano, albums en kaarten. Maar vooral de tafel is uitmuntend, en ongemerkt wordt de reis voortgezet en nadert men iederen dag meer het einde. De Middellandsche Zee, het Suez-Kanaal en de Roode Zee zijn doorgestoomd. In Port-Said en Aden werden de steenkolen ingenomen en werd de voorraad ijs nagezien; en nu baant de boot zich een pad door den baanloozen, stillen Oceaan; al is het ook bladstil, toch beweegt hij zich als de lange ademhalingen van den gerust slapende.
Na het diner trekken de ouden heeren zich terug; de jongelingen trachten zeebeenen te krijgen en balanceeren over het schommelende dek, 't gaat vroolijk toe op de ‘campagne,’ waar anders eene deftige stilte heerscht. De wind is aangewakkerd tot eene fiksche bries, en nu en dan huppelen de zilveren schuimvlokken over de verschansing en ontlokken een werkelijken of gemaakten gil aan een lieven mond.
Op de zoogenaamde ‘bak,’ die eigenlijk geene plaats voor jonge dames is, bevond zich op 't oogenblik eene jonge dame geheel alleen. Gehuld in een even eleganten als doelmatigen reismantel, over het sierlijke stroohoedje een blauwen sluier, die de wind vroolijk doet wapperen, leunt zij achteloos tegen de koperen leuning, door de ondergaande zon beschenen, in eene zee van goud en licht.
Even onbeweeglijk leunt een jonge officier, tegen den kajuitstrap der 2e klasse passagiers en beschouwt onafgewend de jonge dame. Zijne diepliggende, bruine oogen getuigen van meer dan voorbijgaande belangstelling en de fijne neusvleugels boven de lichtbruine moustache tilen licht. Het verlangen haar aan te spreken is in tweestrijd met zijne vrees, indringend te schijnen. Eindelijk behoudt het verlangen de overhand, vlug staat hij naast haar en vraagt met eene diepe welluidende stem:
‘Herinnert deze plaats u niet aan de terrassen van St. Bastiano boven Napels, de stad van 't voortdurend gedruisch?’
Als zette zij een gesprek voort, antwoordde het meisje, het trotsche hoofdje een weinig omwendende:
‘Gij hebt gelijk; de verwarde geluiden van het werken der machine, het geloei der koeien, het zingen en praten der manschappen en passagiers, deed mij er nog een oogenblik aan denken.’
Toen verzonk zij weder in die koele, bijna trotsche terughoudendheid, welke de jonge officier reeds gedurende de geheele reis aan haar had bemerkt. Die koele, nooit kwetsende, maar iedere toenadering van heer of dame terugwijzende, vervelende, trotsche bedaardheid.....
Zou hij gaan of blijven? Hij besloot tot het laatste; de gelegenheid was te gunstig.
‘Dus heb ik mij niet vergist, toen ik in u de dame meende te herkennen, die in den Herfst, nu een jaar geleden, te Napels op het terras naast mij stond?’
De jonge dame knikte achteloos en zeide koel:
‘Gij waart toen zoo beleefd, mij mijn reisjournaal terug te brengen, dat ik verloren had.’
‘Gij hebt mij dus herkend?’ riep de jonge officier met slecht verholen blijdschap.
‘Dadelijk. Mijn herinneringsvermogen is uitstekend voor gelaatstrekken en.... niet minder voor bewezen diensten!’
De officier boog en zweeg, doch beet op zijne moustache. Zij had hem dus herkend en de geheele reis niet meer aandacht op hem genomen, dan op ieder ander passagier, die haar was voorgesteld. Hij gevoelde zich evenwel gelukkig. Sedert den dag, dat hij haar voor het eerst had gezien, leefde haar beeld in zijn hart en nu hij haar dagelijks zag, beminde hij haar met al de liefde van een onbedorven gemoed, vurig... maar hopeloos. En waarop zou hij ook zijne hoop gronden, hij, een arm officier, die op fortuin moest dienen, en zij de dochter van den schatrijken tabaksplanter Van Muuren.
Met een kloppend hart stond hij zwijgend naast haar. Zij keerde zich om, groette met eene lichte beweging van het hoofd en verwijderde zich zwevend over het dek, met zulk een sierlijken gang, dat zelfs het slingeren van den stoomkolossus er door verminderd scheen.
De dagen spoedden zich voort en de reis naderde haar einde, begunstigd door voortdurend fraai weder, met diepen onbewolkten hemel
Des avonds werd er in den salon muziek gemaakt; men praatte, men lachte, alsof men in een hotel op het vasteland was, en Margaretha van Muuren bewoog zich onder de passagiers als eene prinses, onbewust van hare koninklijke verschijning. En George beminde haar tot gek wordens toe, zooals hij met iederen dag meer moest bekennen. Met hem spreekt zij volstrekt niet meer dan met ieder ander; een nauwlettend opmerker zou wellicht gezegd hebben, minder; het vuur, dat uit zijne oogen straalt, is echter welsprekender dan hij zelfs vermoedt. Hoe dit zal eindigen, daaraan denkt de jeugdige officier niet, hij wil er ook niet aan denken. De reis duurt nog een paar weken en dagelijks kan hij haar zien en dan....
Een prachtige sterrennacht op den grooten Oceaan.
De meeste passagiers hebben hunne hutten opgezocht. Op dek is nog slechts het wachtvolk en eene enkele dame. Margaretha zit dicht tegen de verschansing, een donkere sjaal omhult haar geheel, zwijgend staart zij naar de millioenen lichtende vonken op de vlammende zee. Reeds meermalen heeft zij het lichten der zee bewonderd, maar telkens boeit het haar opnieuw. Niet ver van haar verwijderd staat, in de donkere schaduw van de campagne, George en ziet en denkt slechts aan haar. Alles is doodstil; het dreunen en rollen van de machine is het eenige geluid, de polsslag van den stoomenden Leviathan mag niet stilstaan.
Daar bemeestert een vreeselijke schrik den jongen officier; op eenmaal heeft de pols van hun aller bestaan, opgehouden te slaan, eene onheilspellende stilte is gevolgd op het doffe geluid van het werken der machine; er heerscht eene even haastige als opgewonden beweging onder het scheepsvolk. Margaretha slaat er geen acht op. George springt op en gaat naar de machinekamer. Dadelijk daarop hoort men van beneden een ongewoon leven; slaapdronken matrozen en soldaten tuimelen tegen elkander op de smalle trappen, een ander vreemsoortig geluid doet zich vernemen.... de pompen worden aangezet.
Na eenige oogenblikken verschijnt George, bleek als een doode, op dek. Nu behoeft hij aan geene complimenten meer te denken, daarmede is het nu voorbij, misschien voor altijd.
Margaretha is opgestaan en vraagt hem bedaard:
‘Waarom staat de machine stil, mijnheer Van Epscheuten?’
‘Mejuffrouw,’ stamelt George ademloos en zijne bedaardheid zoekende te herwinnen, ‘een gebrek....’
‘Wat is er gebeurd?’ valt het meisje hem haastig in de rede.
‘Het schip is lek gesprongen, niemand begrijpt er de oorzaak van, noch hoe lang het reeds heeft plaats gehad; onverhoeds heeft men het water bemerkt, dat steeds rijzende is; zoo als u hoort, zijn de pompen reeds in werking.’
‘Bestaat er gevaar?’
Met gebalde vuisten blijft George zwijgend staan.
Na eene korte poos vraagt Margaretha zachtjes:
‘Is er nog hoop?’
‘Hoop is er altijd,’ maar als een kreet van vertwijfeling klonken die woorden van George's lippen, zijne hand wees naar de booten, rond welke zich reeds een aantal matrozen verzameld hadden.
‘Zouden die kleine booten ons allen kunnen bergen?’ vroeg Margaretha huiverend.
‘Wij willen het hopen.’
Wederom zwijgt Margaretha. Eensklaps springt zij op, en voor het eerst ziet George angst en vrees op dat fraaie gelaat.
‘Mijn vader!’ kreet zij, en wil hem voorbij ijlen.
De officier houdt haar tegen.
‘Ik heb uw vader gewaarschuwd. Hij komt terstond hier, voorloopig verzoekt hij u boven te blijven; hij maakt zelf het meest noodzakelijke in orde... hij wenscht dat u op het dek blijft.’
Met gevouwen handen bleef het wanhopige meisje staan.
Op dat gedeelte van de campagne, waar zij zich bevonden, was niemand.
De zachte, zoele avondlucht omgeeft hen en myriaden sterren fonkelen boven hunne hoofden, terwijl de donkere golven van de onpeilbare zee zich voortspoeden. Wellicht rusten zij op haren bodem, vóór dat de nieuwe zon is opgegaan.
‘Zoo jong en schoon en sterven!’ denkt George, terwijl hij Margaretha met een droeven blik aanziet. Aan zich zelf denkt hij niet, ondanks de booten, wordt hij toch van haar gescheiden: hij moet bij zijne soldaten blijven En welke redding bieden die zwakke booten aan! Ware het wellicht niet beter met het zinkende schip onder te gaan, dan verlaten rond te drijven, een speelbal van wind en golven op den wijden Oceaan? Honger en dorst dooden langzaam en smartelijker dan de barmhartige zee.
Als een zucht van vertwijfeling, bijna zich zelf onbewust, klonk het van zijne lippen: ‘Margaretha!’
‘George!’ klonk het zacht terug.
Het volgende oogenblik lagen zij in elkanders armen..... op den drempel der eeuwigheid.
‘Gij bemint mij dus ook, éénig geliefde?’
‘Sedert ik u ken, George!’
‘En gij kondt mij zoo lang naar uw bezit laten wachten, zoo'n langen tijd?’
‘Moest ik eene hoop bij u doen ontstaan, die nooit vervuld kan worden? Mijn vader geeft nimmer zijne toestemming tot een huwelijk met een soldaat! nooit.... nooit!.... zou ik het éénigste geluk, dat ik had, moedwillig vernietigen? Nu toch mocht ik dagelijks met u omgaan, u zien, uwe nabijheid genieten!’...
‘Wist hij dat ik u liefhad?’
‘Reeds sedert lang?’