De ladder van den H. Jozef.
Eene Vlaamsche legende
Door Belga.
Op zekeren dag, waarschijnlijk omstreeks het oktaaf van Allerheiligen, waren de heilige bewoners des hemels met elkander in gesprek, en druk aan het redeneeren over allerlei zaken.
- ‘Vindt ge niet,’ zeide plotseling een hunner, ‘dat er sedert eenigen tijd al rare snaken in onze heerlijke stad rondkuieren? Als wij niet in den hemel waren, zou ik zeggen dat zij een zeer verdacht voorkomen hebben.’
- ‘Inderdaad,’ antwoordde een andere heilige, ‘en die nieuwelingen die aan niemand van ons kennis hebben, zien er werkelijk niet deftig genoeg uit voor ons hemelsch Jerusalem.’ Zoo gaf ieder zijn gevoelen te kennen, niet uit nijd of afgunst, want die zijn in den hemel niet te vinden; maar alleen uit bezorgdheid voor de eer en glorie van de heerlijke stad Gods. Na veel over en weer praten, kwam men eindelijk tot het besluit eene deputatie naar Sinte-Peter te zenden, en hem uitleg te vragen waarom hij zulk aardig volk in het paradijs toeliet, terwijl hun verwaarloosd uiterlijk en grove manieren toch schenen te bewijzen dat zij eerst nog een tijdje door de vlammen moesten gezuiverd worden.
De afgezondenen vonden Sinte-Peter druk bezig met wegen en meten, en het natellen der verdiensten van eene groote menigte postulanten. Er was een geweldig gedrang uit alle steden, uit alle landstreken der wereld, want het was juist ten tijde van een groot jubilé. Sinte-Peter was met een ongelukkigen dronkaard aan den gang, die in den hemel zocht binnen te komen, en bewees hem klaar als de zon dat hij eerst nog eens ferm in het vagevuur moest geblakerd worden, om de jeneverlucht kwijt te raken. De arme man bad en smeekte, maar Sinte-Peter was onvermurwbaar, toen Sint-Adriaan hem op den schouder tikte:
- ‘Sinte-Peter, portier des hemels, een woordje als het u belieft!’ zeide hij.
- ‘Laat me toch met vrede,’ antwoordde Sinte-Peter, ‘ge ziet wel dat ik geen oogenblik tijd heb.’
- ‘Kom, kom,’ hernam Sint-Adriaan, ‘sluit dien drinkebroer maar buiten, en luister liever eens naar ons. Wij hebben een groot respekt voor het aanzienlijk ambt, dat gij bekleedt, en daarom juist komen wij u vragen wat de reden is dat gij in den laatsten tijd zoo streng niet meer zijt als vroeger, en allerlei volk den hemel binnenlaat van hetzelfde slag als de kwibus, dien gij daareven hebt doorgestuurd. Men ontmoet hier tegenwoordig overal van die menschen.’
- ‘Wat zegt ge daar?’ riep Sinte-Peter driftig uit, ‘ik sta hier dag en nacht op mijn post, ik gun mij geen oogenblik rust om alle paspoorten goed na te zien, en alle harten te doorgronden. Ik kan verklaren dat er nooit iets door deze deur is binnengekomen wat niet heilig en zuiver was, van het oogenblik af dat onze goddelijke Meester mij de sleutels heeft toevertrouwd; want niemand komt er door zonder dat ik zijne gedachten, woorden en werken zorgvuldig heb nagezien en gewogen. En moet ge mij dan mijne onachtzaamheid en zwakheid komen verwijten!’
- ‘Nu, nu, Petrus,’ zeide Sint-Markus, ‘maak u maar niet boos, maar bekijk liever dien kerel eens, die daar ginds voorbijgaat. Hebt gij ooit zoo 'n figuur in den hemel gezien? Zie eens hoe vreesachtig hij naar ons kijkt, hoe hij zoekt weg te sluipen! Wat dunkt u van zijne schoenen, die nog vol zitten van het slijk der booze wegen, die hij bewandeld heeft, van zijn rooden neus, van zijne verscheurde kleederen, die ongetwijfeld zoo toegetakeld zijn geweest bij eene ruzie in de herberg? Is zoo'n man hier wel goed op zijne plaats?’
Sinte-Peter bleef verstomd staan. Hij nam zijn groot register, en doorbladerde het van alle kanten, maar kon er geene hoogte van krijgen. Die kerel zag er ook inderdaad meer uit als een steunpilaar van de herberg dan van de kerk. Zijne knuisten schenen meer gewend om zijne arme vrouw af te ranselen dan wel om den rozenkrans te bidden. Het was duidelijk dat hij tot het soortje behoorde, die door het oog van eene naald gekropen zijn. Sinte-Peter kon zijne oogen niet gelooven.
- ‘Ik ben bedrogen, dit is klaar en duidelijk!’ riep hij uit. ‘Die vent is zeker niet door de groote deur binnengekomen, maar is hier op de eene of andere manier binnengesmokkeld. Wij moeten hem beetpakken en ondervragen! Kom, Sint-Yvo, gij zijt de eenige advokaat, dien wij hier hebben; ga er eens op af, en beproef eens om er achter te komen, wie zulk gezelschap in den hemel brengt.’
Sint-Yvo, door een heiligen ijver vervoerd, sprak den indringer aan en door eenige behendige vragen was hij spoedig geheel op de hoogte gebracht.
- ‘Ik weet het al!’ sprak hij, terwijl hij haastig terugkwam. ‘Dat is weer iets van Sint-Jozef!.... Dat is nu het geheim van al dat zagen, schaven en timmeren, dat wij soms achter dat dichte boschje hooren, daar tegen den muur van het Paradijs. In den uitersten hoek van het boschje, waar nooit een engel of een heilige voorbijkomt, heeft Sint-Jozef eene werkplaats ingericht. En raadt nu eens wat hij uitvoerde, terwijl wij allen meenden dat hij zich bezighield met zijnen onschuldigen arbeid van vroeger? Ver van alle onbescheidene blikken heeft hij eene groote ladder gemaakt en tegen den muur van onze hemelsche stad gezet. Daar hebt ge nu het gansche geheim!’
Bij dit onverwachte nieuws spoedden zich alle heiligen naar de aangewezen plaats. En jawel, daar stond de ladder van Sint-Jozef tegen den muur, en reikte over den top!
- ‘Daar hebben wij nu een onwederlegbaar bewijs!’ riep Sinte-Peter. ‘Het is duidelijk dat Sint-Jozef langs deze ladder de zielen binnenhelpt. Nu begrijp ik, waarom de kinderen der aarde hem zoo dikwijls aanroepen en waarom ik zooveel vreemdsoortig volk gelijk aan dien gast van daareven, de medalie zie dragen van Sint-Jozef.’
Een ware storm van verontwaardiging brak bij deze woorden los, en alle koren der zaligen protesteerden tegen deze aanmatiging van Sint-Jozef. Vooral Sinte-Peter was ontevreden.
- ‘Een fraai ding!’ knorde hij; ‘wat heb ik nu aan mijn roemvol ambt van portier van het hemelsch Jerusalem? Ik doe nog liever afstand van mijnen post dan te dulden dat eene enkele ziel hier binnenkomt anders dan door deze deur en met behulp van dezen sleutel..... Wat moeten wij nu aanvangen? Kom, Sint-Paul, groote leeraar, geef ons een goeden raad .... en gij allen, heilige Apostelen, wat zullen wij beginnen?’
Allen waren van één en hetzelfde gevoelen, allen verklaarden dat men zulk een misbruik niet mocht dulden, en dat men zoo spoedig mogelijk den ganschen troep vagebonden, dien Sint-Jozef had binnengebracht, uit den hemel moest jagen. Terstond sprong Sint-Joris te paard met de lans in de vuist, Sint-Hubert greep zijne werpspies, Sint-Paul zijn zwaard en men stelde zich reeds in beweging, toen Sint-Jozef kwam aangeloopen, en hen vol zachtmoedigheid toesprak:
- ‘Als gij nu allen partij tegen mij trekt, wat kan ik dan alleen doen om mijne beschermelingen te verdedigen en hier te houden? Maar wilt toch bedenken dat ik slechts gebruik maak van mijn voorrecht en mijn recht; dat men nooit mag zeggen dat een sterveling, wie dan ook, te vergeefs zijn vertrouwen op mij heeft gesteld. Wanneer dus mijne beschermelingen moeten heengaan, welnu, dan vertrek ik met hen.’
- ‘Doe zoo als gij verkiest!’ - antwoordde men, en Sint-Guido, de oude koster van Anderlecht, zeide: Amen.
Sint-Jozef verzamelde dan al zijne beschermelingen. Het was eene talrijke menigte, en men zag er van alle rangen en standen.
- ‘Goede reis!’ klonk het van alle kanten.
- ‘Ik zal aanstonds vertrekken,’ hernam Sint-Jozef, ‘hebt maar een weinig geduld tot ik mijnen ezel heb gezadeld, want gij begrijpt dat ik mijne Bruid met haren Zoon ook medeneem.’
Deze woorden waren voor de verschrikte heiligen als een donderslag. Verstijfd van schrik en ontsteltenis, hielden zij de handen voor de oogen en durfden niet opzien. Sint-Joris bekwam het eerste en bracht spoedig zijn paard op stal; Sint-Hubert en Sint-Yvo maakten zich vol angst uit de voeten; allen gingen verlegen heen. Toen Sint-Jozef zag dat hij alleen overbleef, stelde hij zijne beschermelingen gerust, en keerde stil naar zijne werkplaats terug, waar hij zich haastte nog een paar sporten aan zijne gezegende ladder toe te voegen.
Nog altoos staat deze daar, ten dienste zijner vrienden, die vreezen langs de groote poort niet in het Hemelrijk binnen te geraken.