De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe vierschaar.
| |
[pagina 259]
| |
als Lotharius, Pepijn en Lodewijk den hunnen! Mijne wakkere broeders zijt gij! Ook ik heb mijn vader geslagen en in de gevangenis geworpen. - Hu - Absalon! Pepijn, Pepijn, gij, koning van Aquitanië, kent gij het vierde gebod? Sterven zult gij, spoedig sterven, daar gij 't niet gehouden hebt!’ - ‘Laat mij los, gij, helsch gedrocht!’ schreeuwde Pepijn in grooten angst. Daar strekte Winhold zijn rechterarm uit: de hand ontbrak er aan. ‘Zie, Pepijn, waar is mijne hand?’ En in razende pijn schudde hij den arm. ‘Ik heb ze afgehouwen, die vervloekte hand! Zij had mijn vader geslagen!’ Pepijn rilde van angst en innerlijke ontzetting; hij verzamelde al zijne krachten en wilde vluchten. Doch Winhold hield hem nog altijd vast en doorboorde hem met gloeiende blikken. Opeens sloeg hij den vorst en stiet hem van zich af. ‘Loop, Pepijn, loop!’ riep hem de woesteling spottend na, ‘loop van 't eene einde der aarde naar het andere, gij zult uwe straf niet ontgaan!’ Pepijn vlood, als door booze geesten achtervolgd, door de wouden. ‘Absalon! Absalon!’ dreunde het steeds in zijne ooren. Hij blies in zijn hoorn, om den vreeselijken klank dezer woorden te verbannen. Verre weg dreven de volle, schallende tonen, doch van alle zijden bracht de echo ze hem terug in dit ééne woord ‘Absalon!’Ga naar voetnoot1) Winhold had zich intusschen naast den verslagen hert neergezet en beschouwde hem eenigen tijd met sombere blikken: hij liet zijne oogen over de hoogte weiden, waar het edele dier zijn dood trachtte te ontvlieden, zuchtte zwaar en diep en stond op. ‘Absalon! Absalon!’ kreunde hij. Daar grijpt zijne hand een boompje vast en rukt het met reuzenkracht den bodem uit ‘Absalon! Absalon!’ herhaalt hij met bitteren, spottenden toon, en het boompje boven zijn hoofd zwaaiende, sprong hij in het kreupelhout en verdween. | |
III.Op den avond van een herfstdag, toen de bladeren van de boomen vielen en de nevels dicht en zwaar over beemden en bosschen hingen, verlangde een wandelaar toegang in het klooster van St. Gallen. Zijn uitzicht verried uitputting en vermoeidheid in den hoogsten graad. De blik van zijn oog was uitgedoofd, zijne trekken waren de spiegel van diepen jammer. Hij bad om een laafdrank, men bood hem wijn: hij weigerde dezen en verlangde water. Toen hij het glas met de linkerhand aan den mond bracht, zag men dat de rechter ontbrak. Ootmoedig bedankte hij voor de geringe gave en bad dat men hem bij den wijsten en vroomsten monnik zou brengen, om zich van zijne zonden te reinigen en tot den naderenden dood voor te bereiden. De monniken leidden hem vol medelijden in de kerk en verzochten hem te wachten. De vreemdeling echter wierp zich op den harden vloer en bad met uitgestrekte hand en betraande oogen tot den gekruisigden Heiland. Daar trad wankelend een monnik nader. Aan des pelgrims zijde knielde hij neder, ijsgrauw van baard en haren, en bad in diepe aandacht. Nu hief de grijsaard zich op, wenkte den man en ging hem in den biechtstoel voor. Het gelaat des priesters overtoog een glans van groote zielevreugde, toen hij den biechtstoel ging verlaten; zijne oogen schemerden zacht en met vaderlijke welwillendheid neigde hij zich tot den vreemdeling, over wiens holle wangen overvloedige tranen stroomden. ‘Eerwaarde vader,’ sprak laatstgenoemde, ‘ik dank u van ganscher harte, uwe troostwoorden hebben mij wonderbaar verkwikt. God moge u daarvoor beloonen?’ - ‘Gerold,’ riep de monnik met zachte, bewogen stem, ‘Gerold, mijn zoon, kent gij uwen vader Siegbout niet meer?’ ‘O Jezus!’ kreet de vreemdeling, vol smart en verrukking beide, ‘vader, gij zijt het, gij zijt priester? Gij hebt mij de absolutie geschonken? O God, thans hebt Gij mij vergeven!’ - ‘Gerold, mijn zoon, heb ik u eindelijk weder!’ stamelde de grijsaard, en drukte den boeteling onder zoete vreugdetranen aan zijn hart. ‘O mijn zoon, gij hebt eene ware en rouwmoedige belijdenis gedaan, alles is u kwijtgescholden!’ Gerold omklemde zijnen vader met zijne armen; wang aan wang, borst aan borst, zaten zij daar; in zijn liefdegloed drukte hij zijn ouden vader steeds inniger aan zijn hart, als wilde hij hem nimmermeer loslaten. - Siegbout wilde zich zacht aan zijne omhelzingen onttrekken. ‘Gerold,’ bad hij, ‘laat ons naar mijne cel gaan! uwe wang is koud, uw oog blinkt zoo strak!’ Doch Gerold antwoordde niet meer, - aan het hart zijns vaders had zijne rouwmoedige ziel hare vlucht genomen naar het paradijs, waar vreugde is over den terugkeer van iederen verloren zoon! Siegbout zag dat zijn zoon dood was. Toen ontwelde hem een diepe zucht. ‘Heer!’ bad hij zacht, ‘neem mijn zoon op, Gij hebt mij verhoord!’ Nu legde hij het lijk aan den voet van het altaar neder, waarop hij zoo dikwijls het vlekkelooze Offer voor de bekeering van zijn zoon had opgedragen. Was het niet voor de bekeering dezer dierbare ziel, dat hij zich in het klooster begeven en nog in den avond des levens de heilige wijdingen ontvangen had? Toen de monniken Siegbout zochten, vonden zij hem in 't gebed verdiept, naast het lijk van den vreemdeling. Hij bezat nog juist kracht genoeg om hun het wonder der genade mede te deelen. Toen drukte hij zijn verlangen uit om de HH. Sacramenten der stervenden te ontvangen, en ontsliep des morgens. Één zerk dekte het graf, dat vader en zoon besloot. |
|