De vierschaar.
I.
In de Lente van het jaar 832 spanden, in eene gouw van Zuid-Duitschland, Guntram, de gouwgraaf, en Winhold, de missus dominicus van keizer Lodewijk, hunne vierschaar. Deze Winhold was de lieveling van Pepijn, Lodewijks zoon. Onder een ouden, breeden eik zakten de rechters aan eene lange tafel; aan het boveneind Winhold, 's keizers gezant, met de abten en proosten der naburige kloosters aan zijne zijde; tegenover hem Guntram met de edelen der gouwe.
Op de tafel stond tusschen brandende kaarsen het beeld van den Gekruisigde, aan wiens voeten een ontbloot zwaard rustte. Vóór de vierschaar vormden wapenknechten van den gouwgraaf de gerechtsdienaars en boden een ruimen hal ven kling en handhaafden de orde onder de toegestroomde menigte. De klachten werden gehoord en een ieder werd gegeven naar gerechtigheid; vrijspraak of straf, bescherming of boete. De zitting naderde haar einde, er trad geen klager meer op. Toen wenkte Winhold den eersten gerechtsbode en deze riep met luide stem:
‘Wie nog te klagen heeft, hij klage! Klaagt niemand meer? Wie recht wil, hij vordere het en het zal hem door de vierschaar verleend worden! Vordert niemand meer recht?’ Hij zweeg en blikte naar de menigte. Alles zweeg,
‘Voor de laatste maal,’ begon hij opnieuw, ‘stelt uwe aanklacht, eischt recht! Wie wil nog klagen?’
‘Ik!’ riep eene zwakke stem, en door het volk drong met moeite een grijsaard heen en plaatste zich voor de rechters. Zijne gestalte droeg duidelijk de sporen van ellende en kommer. Lange, sneeuwwitte haren fladderden om zijn uitgeteerd, gerimpeld gelaat; zijne oogen lagen diep in hunne kassen en hun glans scheen bijna uitgebluscht, zijn rug was gekromd, hij wankelde en kon zich slechts met behulp van een stok recht houden. Vol medelijden staarden allen, rechters en aanwezigen, naar den grijsaard; een dof gemompel rees uit de menigte op, men vroeg elkander wie de oude mocht zijn, doch niemand kende hem.
‘Tegen wien klaagt gij?’ vraagde de gerechtsbode.
‘Tegen mijn zoon!’ antwoordde halfluid en met zekere inspanning de grijsaard.
‘Tegen uw zoon?’ vraagde Winhold, het voorhoofd fronsend; ‘zoo klaag dan, doch naar waarheid!’
‘Ja, dat wil ik bij den drieëenigen God! Moge de Heiland mij de woorden op de tong leggen! Ja, ik wil klagen tegen mijn zoon! klagen voor u, Winhold; want gij hebt den roep van een rechtvaardig man Ik voel mij gedrongen u alles te openbaren.
‘Vraag niet naar mijne vaderstad; ze is ver van hier; ik wil ze niet noemen, om haar de schande te besparen de geboorteplaats van zulk een booswicht te zijn. Vraag niet naar mijn naam, noch naar dien van mijn verloren zoon; ik heb gezworen ze alleen aan mijn biechtvader te noemen; zij zouden u toch, wanneer ik ze u wilde noemen, onbekend zijn en blijven.
‘O hoort en erbarmt u, gij rechtvaardige rechters! hebt geduld met de toespraak van een ouden rampzaligen man, dien smart en jammer bijna waanzinnig hebben gemaakt.
‘Groot en edel is mijne afkomst; rijk en machtig was ik aan have en goed, geëerd door de vriendschap der naburige edellieden. Maar hooger dan dit alles achtte ik het bezit van mijn zoontje, mijn eenig kind, dat mij eene vroeg gestorven echtgenoot had nagelaten. Ik beminde mijn kind meer dan mijn leven, het was mijne vreugde, mijn troost in de menigvuldige wederwaardigheden des levens. Roovers staken mijne burcht in brand: ik redde met levensgevaar mijn kind en zag het lachend aan, hoe de vlammen de muren verteerden, want in mijn zoon had ik alles gered. De Rijn trad buiten zijne oevers, hij spoelde mijne hoeven en wijnstokken weg, en deed mijne paarden en mijn vee verdrinken - toch was ik rijk, want ik had nog altijd mijn kind. - mijn zoon groeide op, aan mijn hart zocht ik hem te vormen. Ik leerde hem het ros mennen, den boog spannen, de lans werpen en het zwaard zwaaien en verheugde mij over zijn moed en zijne kracht. Toen werd ik ziek. Drie jaren lang lag ik op het ziekenleger. O! jaren van smart en ongeluk! Dezen tijd benutte de vijand om onkruid te zaaien in het jonge gemoed van mijn zoon, - Hij gaf zich aan de traagheid, de dronkenschap en het spel over; alleen de slechte gezelschappen, waarin hij zich ongestoord aan zijne booze lusten kon overgeven, waren hem lief; hij verwaarloosde het gebed en vermeed het ziekbed van zijn vader. Ik genas, doch alleen voor nieuwe smarten. Nu eerst peilde ik het onheil, door de verleiding in het hart mijns zoons aangericht. Ik stelde alles in het werk, om hem te beteren, - het was te laat; mijne tranen en gebeden bespotte hij, mijne bedreigingen beantwoordde hij met ruwen hoon. Hij bestal mij en verbraste mijne have en goed met snoode gezellen. Toen maakte de toorn zich van mij meester en ik liet hem in een toren opsluiten, opdat hij, van zijne verleiders afgezonderd, zich beteren en zijns vaders liefde erkennen zoude. Daar bezocht ik hem dagelijks en hoopte hem tot berouw en bekeering te brenhen Maar
zijn hart was wild en wreed geworden. Hij hoonde mij; - hoort het, gij rechters, hij sloeg mij, zijn vader!’
Uitgeput, hield de grijsaard op. Een luid gemompel van medelijden en afschuw steeg uit de omstanders op. Ontsteld staarden de rechters den ouden man aan. Winhold zat stom en roerloos en wenkte hem, te vervolgen.
‘Het wordt nog gruwzamer,’ hief de oude aan; ‘mijn zoon brak uit den toren, waarschijnlijk met behulp zijner vrienden. Groot was mijn jammer, ik bad mijn Heer en Heiland op de knieën zich over mij en mijn zoon te erbarmen om hem tot mij terug te voeren.
‘Ja, hij kwam, maar hoe! In een nacht trad hij, door een zijner vrienden begeleid, met wilde, vreeselijke blikken voor mijne legerstede. ‘Vader,’ riep hij, ‘sta op en volg mij!’ Bij den klank zijner stem, bij den bliksem zijner rollende oogen verdween de vreugde uit mijn hart. ‘Wat wilt gij?’ vroeg ik bevend ‘U datgene doen wat gij mij gedaan hebt!’ riep hij met vervaarlijke stem. Ik vermoedde iets boos, wilde opspringen en om hulp roepen; doch zij drukten mij neder, stopten mij den mond, bonden mij en sleepten mij naar den toren, waar ik mijn zoon had gevangen gehouden. Doch niet het schoone, zindelijke vertrek, dat hem tot verblijf had gediend, zou thans het mijne worden; zij wierpen mij in een diep en donker gat, waar ratten, hagedissen en slangen huisden. Daar lag ik drie lange jaren, onder onuitsprekelijke smarten; beschimmeld brood, waarvan de ratten mij ternauwernood de helft lieten, en bedorven water vormden mijn voedsel; op verrot stroo moest ik rusten; steeg het water in de grachten, dan stroomde het in mijn kerker en dreigde mij te doen verdrinken; ik werd dagelijks zieker en zwakker en mijne oogen kwamen volslagen blindheid nabij.
‘Mijne ellende nam toe met iederen dag, mijn zoon zag het en had geen erbarmen. Toen ontfermden zich de elementen. De stormwinden wierpen den ouden toren omverre; ik bleef ongedeerd; het water brak in mijn kuil en toen het na drie dagen wegvloeide, vond ik den uitgang open. Ik steeg uit mijn graf en stond wederom vrij onder den vrijen hemel. Ik zag naar mijne burcht om. Hoorngeschal en jubelzang klonken mij uit mijne zalen te gemoet. Toen strekte ik mijn arm uit tot een vloek, en opende mijn mond om den goddeloozen zoon te verwenschen; - driemaal begon ik, doch driemaal weigerden mijne lippen. In eindelooze smart, onmachtig om mijn zoon te haten, buiten staat hem lief te hebben, verborg ik schreiend mijn aangezicht en vlood weg vandaar, in wouden en spelonken. Tien jaren heb ik in de bosschen geleefd, met wolven en vossen, met beren en zwijnen en ik heb ze alle menschelijker gevonden dan mijn zoon Gerold.
‘En nu, Winhold, gij, rechtvaardige man, vonnis tusschen mij en mijn zoon; zeg, wat heeft hij verdiend?’
Winhold had echter de laatste woorden van den grijsaard niet gehoord. ‘Guntram,’ sprak hij zacht, ‘ik voel mij onwel;’ bleek en onmachtig zonk hij van den stoel. IJlings droeg men hem naar Guntrams burcht. Hier kwam hij na twee uren tot zich zelf. ‘Breng den grijsaard bij mij!’ riep hij met hartstochtelijke hevigheid; ‘voort, voort, zoekt hem allen!’ Hij zelf sprong op om den raadselachtigen oude te zoeken. Slechts met moeite kon Guntram hem weerhouden. Overal werden boden heengezonden, doch niemand bracht hem terug. De grijsaard was tusschen de menigte verdwenen en niemand zag hem meer.
Zoodra Winhold zich hersteld had, stelde hij, door Guntram bijgestaan, zelf onderzoekingen in. Wijd en zijd werden in de gouwe alle dorpen en bosschen en holen doorsnuffeld, doch niet het minste spoor van den ouden man werd ontdekt. Toen Winhold alle moeite vruchteloos zag, nam hij afscheid van Guntram en trok huiswaarts. Doch anders dan hij gekomen was, reed hij weg; zijne wangen waren bleek,