Doch wat al hinderpalen moesten er overwonnen worden eer hij zoover gekomen was! Dom Bosco was arm en nergens wilde men zijne kleine bedelaars kosteloos opnemen. Eindelijk kon hij eene schuur huren in dezelfde voorstad Voldocco, waar de heilige man thans gestorven is. Het was een armzalig verblijf, waarin men zoo goed en zoo kwaad als het ging ook een altaar geplaatst had. De bisschop van Turijn, die door Dom Bosco was overgehaald, daar op een Zondag de mis te komen lezen, kon wegens de lage zoldering niet eens met den mijter op het hoofd de treden van het altaar bestijgen.
Tien jaren later was die schuur intusschen herschapen in een uitgestrekt gesticht met kerk, waar meer dan tweehonderd verlaten kinderen kosteloos gehuisvest, gekleed, gevoed en onderwezen werden. Nog twintig jaren later, in 1865, was het getal kinderen tot achthonderd geklommen; tevens was te Alessandria een nieuw huis opgericht, terwijl men van alle kanten op dergelijke stichtingen aandrong.
Langzamerhand heeft het liefdewerk van Dom Bosco geregelde vormen aangenomen; priesters, onder zijne leiding gevormd, hebben zich onder den naam van Salerianen ver in het rond verspreid, overal verlaten kinderen opnemende, toevluchtsoorden openende en het evangelie predikende. Meer dan honderd duizend jongelieden over de geheele wereld worden aldus kosteloos grootgebracht, vooreerst in Italië, dan in Spanje, Frankrijk, Amerika en vooral te Buenos-Ayres, waar, zooals men weet, veel Italianen wonen. Eenige dier jongelieden worden priester; het grootste gedeelte, in een of ander handwerk onderwezen, worden ervaren en brave ambachtslieden, Dom Bosco heeft nooit groote legaten of schenkingen gekregen; hij heeft slechts bij den dag aalmoezen ingezameld, zonder zich te bekommeren om den dag van morgen, verantwoordelijk voor het onderhoud van duizenden kinderen, en nooit twijfelende aan de Voorzienigheid, die hem altijd op het rechte oogenblik is te hulp gekomen.
Dom Bosco was niet welsprekend; hij had niets van hetgeen de menigte aantrekt en meesleept; hij had een alledaagsch voorkomen, eene moeielijke uitspraak, kleine, grijze, doordringende, schoon slechts half geopende oogen. ‘Ik zie beter door niet scherp te kijken,’ zei hij. Maar hij bezat het groote voorrecht, gelegen in eene ziel die steeds meesteres is over zich zelve en in een vurigen hartstocht voor de liefdadigheid.
Hij bedelde zachtzinnig, maar met aandrang. ‘Ik heb het noodig,’ zei hij bij voorbeeld; ‘de bakker wacht op het geld en wil me niet langer borgen; morgen zullen mijne jongens niets meer te eten hebben.’ Wie kon hem in dergelijke omstandigheden iets weigeren? Iedereen gaf hem eene kleinigheid, van den geringsten werkman af tot den minister Ratazzi, tot Victor Emmanuel toe.
Reeds in den aanvang zijner loopbaan verrichtte Dom Bosco iets wat terecht als een wonder mag aangemerkt worden: hij verkreeg van den toenmaligen minister Ratazzi, dat men hem, voor een ganschen dag, de tweehonderd jonge veroordeelden uit de gevangenis van Turijn toevertrouwde.
‘Maar,’ zei de minister, ‘in dat geval zal ik u tweehonderd gendarmen geven.’
‘Ik wil er geen enkelen,’ antwoordde Dom Bosco, ‘en sta geheel alleen voor alles in.’
Men liet hem begaan; zulk een onbegrensd vertrouwen boezemde die buitengewone man door heel zijne manier van doen in. Op den bepaalden dag ging hij met de jeugdige tuchthuisboeven, zonder gendarmen of bewakers, naar het koninklijk park Stapinigi, trakteerde ze en liet ze spelen, sprak ze toe over de belangen hunner ziel en bracht ze 's avonds in behoorlijke orde weer in de gevangenis terug. Er ontbrak geen enkele, en niemand van de bengels had hoegenaamd eenige schade aangericht.
Maar niet alleen kinderen, zelfs struische kerels wist hij op dezelfde wijs te bedwingen. Dikwijls keerde Dom Bosco laat in den avond naar zijn gesticht te Valdocco en soms met goedgevulde zakken terug; op zekeren avond wachtte een vagebond hem in de straat af en vroeg hem de beurs of het leven. Dom Bosco antwoordde dat hij inderdaad geld bij zich had en dat niets gemakkelijker was dan het hem te ontnemen; maar dat de arme kinderen uit het volk op brood wachtten en dat dit geld het hun moest bezorgen. Langzamerhand weet hij den dief te bepraten, ondervraagt hem over zijn vroeger leven, toont belang in hem te stellen, weet zijn hart te roeren en hoort eindelijk, op een paal gezeten, de biecht van den ongelukkige aan, die, in het slijk voor hem neergeknield, de belijdenis zijner zonden aflegt, en zendt hem rouwmoedig heen.
Inderdaad, deze man mocht met recht een tweede Vincentius à Paulo heeten en zijn werk zal ook na zijn dood voortleven, omdat het een uitvloeisel is van hetgeen het wezen van den christelijken godsdienst uitmaakt: de liefde.