XIV.
Onthullingen.
Baron Rüdiger was in de hoogste mate verrast door het opgeruimde voorkomen, waarmede de bankier Stroombeek hem den volgenden dag ontving.
‘De zaak, die wij gisteren bespraken, heeft intusschen een, naar ik meen, gunstige wending genomen,’ sprak de bankier, nadat hij zijn bezoeker een stoel aangeboden had, ‘Ten minste voor uw verlangen - of dit ook het geval zal zijn voor mij en mijn kind, weet ik nog niet.’
‘Welaan! maak mij dan met alles bekend,’ antwoordde Rüdiger op bemoedigenden toon.
‘Gij zult nog tot morgen geduld moeten hebben.’
‘Maar waartoe dit nieuwe uitstel?’
‘Word niet boos,’ verzocht Stroombeek, ‘ik voldoe aan mijne belofte. Mijne onthullingen hebben niet enkel voor u maar voor uwe geheele familie belang, daarom is het mijn plan ze in tegenwoordigheid van alle belanghebbenden kenbaar te maken.’
‘Hebben zij werkelijk betrekking op den dood mijns vaders?’ vroeg Rüdiger, zijn wrevel bedwingende.
‘Ja.’
‘Zeg mij dan slechts dit eene: is mijn broeder volkomen onschuldig?’
‘Mijne verklaringen zullen hem van alle verdenking zuiveren.’
‘Dus had er inderdaad een zelfmoord plaats?’
‘Neen.’
de nieuwe elbebrug te hamburg.
‘Een moord?’
‘Heer baron, gij zult morgen alles vernemen,’ antwoordde Stroombeek ontwijkende op deze vraag, waarbij vluchtig wederom eene donkere schaduw over zijne trekken gleed. ‘Morgen is het Zondag - wij hebben allen dan gewis wel den tijd en ik laat het aan u over te bepalen waar wij bijeen zullen komen.’
‘In het huis mijns broeders,’ antwoordde Rüdiger na een kort beraad; ‘zoo gij ten minste....’
‘Het is mij wel. Morgen ochtend klokslag elf uur zal ik mij daar bevinden. Wilt gij u belasten den heer van Grüttner en diens echtgenoote er heen te brengen?’
‘Gij draagt mij daar eene zware taak op, maar ik zal ze volbrengen,’ hervatte Rüdiger. ‘Ik ben buitendien voornemens mijne zuster heden nog een bezoek te brengen. Wie verlangt gij behalve deze beiden bij mijn broeder te zien?’
‘U en den heer Abraham Stern.’
‘Ook niet mijne beide neven?’
‘Neen, het geheim moet onder ons blijven; dat stel ik tot voorwaarde.’
‘Welaan! het zal alles zoo geregeld worden als gij het verlangt,’ sprak Rüdiger en stond op. ‘Ik zal mijn broeder met een paar regels kennis geven en hem het briefje heden namiddag door een bode zenden. Kan ik bij deze regels een paar woorden voegen, die Erwin bemoedigen?’
‘Neen,’ antwoordde de bankier, ‘deze vraag kan eerst morgen na mijne onthullingen beantwoord worden.’
‘Dus is er voor het oogenblik niets verder te bespreken?’
‘Neen, heer baron,’ betuigde Stroombeek, terwijl hij den knijper van den neus nam en met den zijden neusdoek over zijn voorhoofd streek. ‘Morgen zal alles afgehandeld worden; ik zelf verbeid met ongeduld het vastgestelde uur.’
Baron Rüdiger hield zich voordurend met deze hem zoo raadselachtige verklaringen bezig, terwijl hij den weg naar de woning zijner zuster volgde: maar hem bleef toch niets anders over dan tot den volgenden dag geduld te hebben.
Hij vond zijn zwager te huis De voormalige overste scheen niet goed geluimd te zijn, want hij wandelde met een verdrietig voorkomen op en neder, terwijl Irma op den divan in een modejournal bladerde.
‘Zoo! zijt gij daar eindelijk?’ sprak Grüttner met blijkbare ergernis, toen zijn zwager binnen trad. ‘Wij spraken zooeven nog van u... wij konden niet begrijpen, dat gij zoolang de gast van Archimbald bleeft. Hebt gij het verleden geheel vergeten? Ik kan mij wel voorstellen, dat de huichelaar u met het schijnheiligste voorkomen ontvangen heeft....’
‘De ontvangst daar was hartelijker dan zij mij hier vandaag ten deel valt,’ viel Rüdiger hem glimlachende in de rede, terwijl hij zich op een stoel nederzette. ‘Waarom zou ik mijn broeder niet eenige dagen mogen wijden? Ik heb immers de verre reis alleen daarom hierheen ondernomen om vrede te stichten.’
‘Vrede?’ spotte Grüttner. ‘Voor mij is Archimbald sinds lang niets meer - ik verlang van hem niets anders dan dat hij mij met rust late en elke gelegenheid mijde mij te ontmoeten.’
‘Nochtans zal deze ontmoeting morgen plaats vinden.’
‘Wil Archimbald ons bezoeken?’ vraagde Irma verrast. ‘Hij zal daarvan moeten afzien, want ik ontvang hem niet.’
‘Gij zult hem bezoeken.’ verklaarde Rüdiger ernstig.
‘Dat nooit!’ viel George van Grüttner uit, ‘Eerder zal de wereld vergaan.’
‘Kom, kom! ik hoop, dat de wereld iets vaster staat dan uw eigenzinnig hoofd,’ schertste Rüdiger. ‘Wij rijden er met ons drieën heen; ik haal u morgen voormiddag om tien uur af.’
‘En nu denkt gij dat wij ons terstond naar uw wil zullen schikken en uw bevel gehoorzamen?’ spotte Grüttner, die de afgebrokene wandeling door de kamer hervat had. ‘Wij zijn - Goddank - onafhankelijk en behoeven ons niet door anderen te laten bevelen. Al hebt gij u verzoend met den erfenisjager, ons verplicht dit tot niets....’
(Wordt voortgezet.)