Gedichten van J.A. van Droogenbroeck.
Torquato Tasso's dood.
16 april 1595, in het Klooster van Ste-Onuphre.
‘Ook heden nog.’
(Tschaura.)
Tasso, Alleen in zijne celle.
Zoo is dan weer een bange nacht voorbij;
Het zoete licht verrijst, de vogel zingt,
De bloem ontluikt, de dauwe druipt - en zacht
Beroert de morgenwind het frissche loof.....
Hoe aangenaam, niet waar? Ik voel het nog
Daar, in mijn hart, dat, o! zoo lang, zoo lang
Niets meer gevoeld heeft dan de smert!
Hoe treffend schoon! Mijn brekend ooge wil
Nog eens ronddwalen over u, natuur,
Gelijk de matte hand van 't veege wicht
Nog rondtast op de lieve moederborst....
Zóó woei mij ook de amandelbloesemgeur
Toen ik mijn stanzen voorlas, - en ik haar
Voor de eerste maal aanschouwde.
Ook heden nog zie ik u daar,
Stil luistrend op mijn zangen,
Te midden uwer vrouwenschaar
Uw blik, zoo edel en zoo zoet,
Wat drong hij diep in mijn gemoed;
- Ach hadde ik nimmer hem ontmoet,
(Klokken luiden te Metten.)
Ja, bidden;.... 'k wil het moede voorhoofd buigen,
Ik voeg de handen saam;.... wat zijn ze mager
En koud!.... Ja bidden: morgen zal de klokke
Doodluiden over mij.... en ik.... O Rechter!
Verdoem mij niet, verdoem mij niet, mij, arme!
(Zacht orgelspel,)
De wierookwalmen stegen; - voor Madonna
Teneergeknield, wat baden wij haar vurig!
Ook heden nog voel ik u daar,
Uw hand in mijne hand gestrengeld;
Hoe lange baden wij te gaar,
Door reine min vervoerd, verengeld!
Gij spraakt het heilig liefdewoord;
Daar heeft voor mij de hoop gegloord;
Ach ons gesmeek werd niet verhoord.
kloosterlingen in de kerk.
Quae coeli pandis ostium.
O dit gezang! hoe troostend klonk het mij
Ook gistren avond, als ik mij met God
Verzoend heb, als ik Hem ontving, voor wien
Hoe hartelijk vergaf ik alle leed,
Mij door de boozen aangedaan, uit nijd
Eu hoogmoed! - mij en de eedle vrouw
Ook heden nog zie ik u daar;
Met bleek gezicht, met hangend haar,
Het vuur der wanhoop in uwe oogen:
Meedoogloos werdt gij weggeleid:
Ach scheiden voor alle eeuwigheid,
(Hij bezwijmt.)
Heden rijst voor u de glorie,
Heerlijk, prachtig, stout!
Heden teekent de historie
Uwen naam in schrift van goud!
O laat mij, laat mij rusten! zóó, de handen
Op mijne borst gevouwen. De oogen sluiten,
En niets meer weten, niets, dan hare liefde!
Den zanger van Jerusalem!
Hem wacht het hoogste loon
Hoor, hoor de blijde scharen
Vau duizenden bewonderaren!
En roepen: o wees gegroet!
Vlaggen, wimpels zwieren:
Zullen u den schedel sieren;
Hoor het statig klokgebrom!
De dichterkroon? wat kan zij geven,
Als het hart daar binnen schreit?
Ach is er hooger heil in 't leven
Dan der liefde zaligheid?
- Ook heden nog.... maar neen, zij is niet daar;
Draag mijne lauweren tot haar....
Dat zij zich mijns gedenke... ik vaar
(Hij sterft.)
O reine geest, ontplooi de vleugelen
En stijg naar uwen oorsprong weer.
Niets kan nog uwe vlucht beteugelen,
Niets houdt u hier beneden meer!
Het vaderland, in rouw verloren,
Wil eerbiedvol zijn klachten smoren:
Het komt tot laatste liefdeblijk
|
|