De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 4
(1887-1888)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
[Nummer 30]J.A. van Droogenbroeck.
| |
[pagina 234]
| |
aandacht op den jongen leerlustige getrokken, zeker is 't dat, in de eerstvolgende aardrijkskundige les, van Droogenbroeck opgeroepen werd om zijne kundigheden in het vak te openbaren. De arme jongen stond deerlijk verlegen; steden, landen, stroomen, bergketens, 't dwarrelde geen woord kende hij meer van de opgegeven les. ‘En zoo,’ doceerde de professor, ‘vindt men geen tijd om de lessen te bestudeeren, maar tijd om den Ferguut te lezen, zou men vinden. - De verlegen houding van den schuldige, de vreemde klank van den middeneeuwschen titel, maakten den spotlust der normalisten gaande, en voortaan heette van Droogenbroeck in het gesticht Jan Ferguut.’ Het was vooral Dautzenberg, die tot de befaamdwording van dien naam, alsmede tot van Droogenbroeck's hoofdzakelijke vorming als dichter medegewrocht heeft. Toen onze Jan Ferguut met voormelden geleerden letterkundige te Brussel in betrekking gekomen was, verdrong de poëzij weldra de muziek van de eereplaats in geest en hart, en onze dichter-toonkundige werd van lieverlede bepaald de toonkundigedichter, dien wij thans in hem waardeeren. Welken invloed de muzikale opvoeding inmiddels op de poëtische ontwikkeling van onzen schrijver gehad heeft, toont deze ons meermalen zelf aan in zijne Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en Latijnsch Metrum op de Federlandsche Poëzij. Door Dautzenberg verkreeg Van Droogenbroeck eene volledige en diepe kennis over Poëtiek en Rhythmiek en dien gekuischten, schier onberispelijken en toch zoo sierlijken, vloeibaren vorm, die hem in menig fragment zijner gewrochten tot het klassische doet stijgen. In eene studie over Van Droogenbroeck's werken, door kanunnik Daems, vinden wij zijn letterkundigen arbeid als volgt opgesomd: ‘Op zuiver taalkundig gebied leverde Van Droogenbroeck het alleszins degelijk Woordenboek, dat - naar zijn uitgever - den naam draagt van Callewaert's Woordenboek, een gewrocht dat zegevierend de proef uitstaat eener vergelijking met verschillende andere werken van dit slag, al zijn deze soms veel lijviger. Eveneens was hij de groote werker in het Zakwoordenboek van denzelfden uitgever. Wat de didaktiek der poëzie aangaat, bearbeidde hij een Rijmwoordenboek, dat een rijk aantal bevat van rijmreeksen, waarvan niet eene in de vroegere soortgelijke verzamelingen was te vinden. Verder schreef hij een Algemeen overzicht der in het Nederlandsch mogelijke versmaten (1874), en in 1886 bekroonde de koninklijke academie van Brussel zijne meesterlijke Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en Latijnsch metrum op de Nederlandsche poezij. 't Bleef echter niet bij louter didaktiek. En was hij hierin veeleischend en streng, zoo bleek het, uit zijne eigene dichtproeven, dat hij dit niet minder - zoo al niet meer - voor zich zelven wilde zijn dan voor anderen. Zoo wrocht hij vooreerst zijne kunstvolle Makamen en Gazelen, Proeven Oostersche poezy, die in 1866 te Gent verschenen, en waarvan thans, bij den heer De Seyn-Verhougstraete, te Roeselare, een nieuwe druk het licht gezien heeft, in eene dier prachtuitgaven, zooals er ons die nijverige uitgever gewoon is te bezorgen. Het volgende jaar werd zijne Ondine (een opera van Lortzing) opgevoerd. Ten jare 1873 bekroonde de koninklijke academie van Brussel zijne gloedvolle cantate Torquato Tasso's dood. En in datzelfde jaar verscheen, onder den titel Dit zijn zonnestralen, zijn bundel gedichten voor de jeugd, die niet alleen bij de jongeren van dagen in het vlaamsch land welkom was, maar waarin ook de ouderen het veelzijdig talent bewonderden van den begaafden dichter, die zijne liederen in even gekuischte als zangerige en steeds toch kinderlijke taal wist uit te galmen. Eene andere maal nog behaalde Van Droogenbroeck, met zijn Camoëns, den palm, in den cantatenprijskamp van 1879. Verder verscheen, door hem uit het Fransch vertaald, het werk: Beknopte inhoud der verhandeling over het perspectief van F. Bossuet, benevens eene oorspronkelijke studie zijner hand, getiteld: Friedrich Rückert; eene letterkundige levensschets - overdruk uit de ‘Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle.’ Bovendien vallen nog te vermelden zijne rhythmisch bewerkte vertaling van De Ridderkamp, mannenkoor door Riga voor den grooten internationalen prijskamp van 1880 geschreven, en zijne gedichten, op zes koralen van S. Bach voor gemengd koor geschikt door Jos. Mertens. Tevens leverde Van Droogenbroeck, nu eens onder zijn eigen naam, dan weer onder zijnen deknaam van Ferguut, soms ook wel - denken wij - gansch naamloos, eene menigte van artikelen aan verschillende tijdschriften van Noord- en Zuid-Nederland, als daar zijn: De Toekomst, De Kunstbode, Noord en Zuid, De Vlaamsche School, de Dicht- en Kunsthalle, enz. Den veelzijdigen letterarbeid van den geleerden schrijver vielen meermalen de vleiendste loftuigingen ten deel. Over zijne bekroonde Verhandeling geeft de ongeëvenaarde criticus Jh. Nolet-de-Brauwere-Van Steeland in zijn verslag der Jury de volgende waardeering: ‘Zonder omzwaai van machtspreuken, holle volzinnen of gerekte uitweidingen; wars van noodelooze bespiegelingen, die men tot in 't oneindige kon uitbreiden; maar zich nogtans, waar 't past, bondigen uitleg veroorlovend, houdt hij zich bestendig op practisch terrein. Het geleidelijke zijner methode straalt door, bij de inhoudsopgave zijner Verhandeling op de eerste bladzijde van dit verslag. Hij leeraart zakelijk, toegangbaar voor die velen onzer jeugdige dichters, aan wie de kennis der antieken, in dier oorspronkelijk taaleigen, verholen bleef... Het (werk) munt uit door klaarheid en practischen geest. De strekking, om door de beoefening der metriek de nederlandsche poëzie zoo zoetluidend en fijn mogelijk te maken, straalt er overal in door: en dit is wel het doel van metrische beoefening. Deze practische geest heerscht mede in de vergelijking der metra; in die der bewerking door de Latijnen van de grieksche vormen; in de rijke lijst der woord- en versvoeten; in de aanmerkingen en notas; allerlaatst nog in het beoordeelend overzicht der metrische verzen, die de schrijver op soms zeer scherpe wijze afkeurt.’ En eene niet minder geoefende pen, die van kanunnik Daems, schrijft in reeds genoemde Studie over Van Droogenbroeck's werken: ‘Wil men bewijzen van den kleurenrijkdom, waar de dichter zijn verfbord mee overladen heeft en de behendigheid, waar hij die kleuren duizendtonig mee schakeert; van kwistig, overkwistig gemak in het tooveren niet zijne moederspraak en al dier rijkdommen, zonder haar ooit te havenen; van de verscheidenheid en toch aanhoudende zangerigheid, waarmede hij tonen lokt uit alle spelen en toetsen, en in alle toonschalen van het dietsche taalorgel, - zoo sla men enkel het boek zijner Makamen op, en bladere naar voor, naar achter, op goed valle 't uit. 't Was eene zware taak, die Dautzenberg den jongen dichter opdroeg, toen hij hem voorstelde eenige Makamen van Hariri in het nederlandsch te vertolken, en Ferguut zelf zegt er van: Mijn werk en was geen spel:
Maar lastig was 't als mijnwerk.
Al zou dit, echter, uit het slag van poëzie zelve moeten blijken, zoo is toch die verklaring des dichters niet overbodig; bij de lezing van het boek stroomt daar al dier ‘rijmen verschillig geklingel’ in navolging van ‘der Arabesken grillig gekringel,’ zoo natuurlijk en zoo vloeiend voort, dat men haast denken zou, 't heeft den schrijver zoo goed als geene moeite gekost. Men zou zeggen, al die staf- en eind- en binnenrijmen, die daar krielen en elkander verdringen als de saamgepakte menschendrom op eene drukbezochte markt, liggen stelselmatig en met zorg verdeeld vóór de hand des dichters, gelijk de boekstaven in de letterkast vóór den zetter; ze zijn er maar doodeenvoudig uit te nemen en in hun gelid te scharen, naar men ze noodig heeft. Zóó vallen ze daar onverhoeds en toch ongedwongen op hunne juiste plaats, als kon het niet anders en als waren wij - de eersten de besten - in staat het den dichter evengoed na te doen. Zoo wij over de onmeetbare letterkast der taal eene gelijke meesterschap bezaten, ja.’ En over de Ghazelen sprekende, gaat de bevoegde en kundige beoordeelaar voort: ‘De ghazele is een perzische dichtvorm, tot het lyrische soort behoorende. Zij draagt ook wel den naam van Casside of Cacida. En in dit slag van gedichten ontwaart men eene kennis van het metrum en eene kunstige berekening van behendig gemengelde gelijkluidende klanken, die getuigen van diepe studie. Ferguut heeft zijne makamen vertaald; van de ghazelen integendeel verklaart hij, dat zij meestal door de lezing Perzischer dichteren zijn opgewekt; doch dat niet ééne zelfs den naam van vrije vertaling verdient. Ze zijn er echter niet te slechter om. Hier hebben wij de achtste, in het eens aangeslagen metrum streng en zuiver volgehouden: De wolken waaien boven ons hoofd:
Daar krassen kraaien boven ons hoofd.
Want zie, bestendig komt een geraamt'
De zeisen zwaaien, boven ons hoofd.
Wat is het leven? Duister een nacht!
Doch sterren draaien, boven ons hoofd.
- De glans der glazen! Laat ons gezwind
Den beker zwaaien, boven ons hoofd!
Een lied gezongen! Eens zal de haan
Der graven kraaien, boven ons hoofd!
Aan ons de bloemen! Eens zal de wind
Gebloemte zaaien, boven ons hoofd!
Wij zaaien vreugde! Moge de mensch
In vreugde maaien, boven ons hoofd.
Wellicht ziet meer dan een lezer, bij het eerste doorloopen van het boek, bevreemd op tegen al dat kunstmatige van den vorm, en bij name tegen dat aanhoudend parallelismus, tegen die zoo kwistig aangehaalde vergelijkingen en zoo grillig dooreengesmeten beelden; doch men bedenke, dat het den dichter er om te doen was, proeven van oostersche poëzie te leveren, en dat hij derhalve de oostersche denkbeelden, zoo veel mogelijk, in hun oostersch pak moest voorstellen. Nu, evenals eenerzijds de arabische verbeelding eigenaardig is en levendig, zoo is anderzijds de inkleeding rijk aan overdreven uitdrukkingen, gezochte woorden, fijne en spitsvondige zetten. Het berijmde proza, dat men Makame, of Makamat (zitting) noemde, bleef niet bij het enkel parallelismus der Hebreeuwen; eindrijm, binnenrijm en stafrijm brachten het voor den vorm tot een hoogen graad van volmaaktheid, meermaals echter ten koste van den inhoud. Al-Hariri, die Ahmed Hamadani tot model gekozen had, overtrof zijnen voorganger en leverde in zijne Makamen een werk, dat voor een echt meesterstuk gehouden wordt. Ferguut, die eenige dier Makamen in het nederlandsch wilde vertolken, moest het oorspronkelijke onder alle opzichten zoo getrouw als 't kon wedergeven: de taak was zwaar, doch de vertaler volbracht ze meesterlijk.’ Wij kunnen den wensch niet wederstaan ten slotte, ook nog dichter Daems' oordeel over van Droogenbroeck's Zonnestralen over te nemen. Aan betere bron zouden wij toch bezwaarlijk kunnen putten: ‘Zoo kunstvol als het boek der Makamen is, zoo ongekunsteld schijnen integendeel de Zonnestralen. En toch ook zij zijn vol kunst; want kunst is het en groote kunst, steeds zoo juist den toon te treffen, zoo bevattelijk voor de kleinen te wezen en tevens zoo eigenaardig, zoo verschillend van de andere kinderdichters. En wat zijn we hier ver van de stelling als | |
[pagina 235]
| |
moeten kinderversjes, om dat te wezen, noodzakelijk opgepropt vol staan van verkleinwoordjes en kinderpraat! Van Droogenbroeck slaat een gansch anderen weg in, en al schijnt hij ook overal jongen met de jongens, kleine met de kleinen, nergens toch vergeet hij, dat hij hun dichter, zegge hun leeraar, is, en nergens zal zijn kinderlijke toon bij middel van uitgangetjes of van kinderachtigheid gezocht worden. Kinderlijke eenvoud en rondborstige gemoedelijkheid aan gezonden zin en gepaste opvatting gepaard, voor de gedachte; afwisselend rhythmus en levendige voordracht in gekuischte taal en verzorgde prosodie vervat, wat den vorm betreft, - dat zijn wel vast de hoofdeigenschappen van den bundel.’ Na deze lofspraak vermeenen wij gepast de levensschets van den verdienstelijken Vlaming te kunnen besluiten met de vermelding der karaktertrekken, die hem meer nog dan zijne geestesgaven tot eer strekken. J. Van Droogenbroeck is, in tegenstelling van andere kinderen hunner werken op onzen Vlaamschen zangberg, een bescheiden en zedig man, die noch op eereplaatsen noch op roem aast; eenvoudig en mannelijk rondborstig in zijnen omgang, te groot van geest om zich met ellendige staatkundige haarkloverij, te edel van hart om zich in de letterkundige wereld tot zelfverheffing met verlagende kuiperijen bezig te houden, telt hij in het Vlaamsche Kamp niets dan vrienden. Met die hoedanigheden is hij geroepen om als opvolger van zijnen zoo zeer betreurden vriend D. Delcroix in het Vlaamsche Bureel van 's Lands bestuur aan onze schrijvers en letteren gewichtige diensten te bewijzen. Wij wenschen hem in deze betrekking een lang leven toe, aan den dienst van het Vlaamsche Vaderland en zijne letterkunde gewijd. |
|