‘Daar komt niets meer van!’ jubelde zij. ‘Gij behoeft geen vreemd brood te eten; ziehier, wij zijn uit allen nood en zorgen gered.’
Helena was met den open brief in de hand onthutst teruggetreden, hare wangen verbleekten, haar blik rustte nu eens op het goud dan weder op het hoogroode gelaat harer moeder.
‘Gij hebt vaders brief verkocht?’ vraagde zij verwijtend.
‘Natuurlijk!’ knikte de moeder. ‘Ik heb het immers altijd wel gezegd, dat de bankier Stroombeek ons eene goede som gelds voor het geheim betalen zou, maar uw vader wilde het niet gelooven. En dat is nog niet alles! Elk jaar ontvangen wij vijfhonderd thaler; wat zegt gij daarvan?’
‘Niets!’ antwoordde het meisje zuchtend. ‘Ik kan mij daarover niet verheugen. Gij hebt uwe stilzwijgendheid verkocht; derhalve moet het een geheim betreffen, dat niet openlijk bekend mag worden, en zulk een geheim....
‘Kind, kind, maak mij het hoofd niet warm en vergal mijne vreugde niet! Het geheim kan slechts één mensch van nut zijn: den bankier Stroombeek. Wilde ik het openbaar maken, zoo zou ik slechts haat en tweedracht zaaien. Wat ik gedaan heb, kan ik nog in mijn stervensuur voor God en mijn geweten verantwoorden; wilt gij hierin uwe moeder gelooven?’
Helena blikte haar eenige seconden lang vast in de trouwhartige oogen, daarop reikte zij haar beide handen.
‘Ik geloof u, moeder.’
‘Dat geld is eerlijk gewonnen, Helena. Had uw vader meer geestkracht bezeten en mijn raad gevolgd, dan waren wij lang van alle zorgen bevrijd geweest. De bankier verweet het mij zelfs, dat ik niet vroeger tot hem gekomen was. Ik mag niet verraden wat de brief behelsde, ook aan u niet; maar dit mag ik u zeggen, dat de heer Stroombeek als het ware herleefde, zoodra hij den brief gelezen had.’
‘Dan was het een bewijs van schuld, waarvoor hij reden had te vreezen?’
‘In het geheel niet, lief kind; integendeel, met dat geschrift in de hand kan hij ieder mensch vrij onder de oogen zien.’
‘Dat begrijp ik niet,’ zeide Helena, het blonde hoofd wiegelende; ‘maar ik geloof u.’
‘En nu zult gij natuurlijk voor de betrekking van gouvernante bedanken?’ vraagde de oude vrouw, voor de tafel gaande zitten om het geld te tellen.
‘Neen, moeder, dat zal ik niet doen.’
‘Hoe? Wees toch niet dwaas, kind! Gij weet niet hoe bitter het is eens anders brood te moeten eten....’
de kabeltram van chicago.
‘Eten wij dan voortaan het brood niet van Stroombeek?’
‘Dat is geheel iets anders.... Ik beschouw dit geld als een pensioen, dat mij uitbetaald wordt.’
‘Waarvoor? Niet voor langdurige trouwe diensten, die tot het ontvangen van een rustgeld berechtigen.’
‘Gaat gij reeds weder twijfelen?’
‘In het geheel niet, moeder, ik gun u dit jaargeld van ganscher harte; maar ik kan er geen deel aan nemen.’
‘Wat is dat nu weder voor eene dwaasheid? Wat ik heb, behoort ook u....’
‘Laat mij uitspreken, gij zult mij ten slotte toch gelijk moeten geven. Vijfhonderd thaler zijn geen groot inkomen en als de bankier sterft, houdt het jaargeld op. Het ware lichtzinnig, zoo wij dit geval, dat reeds morgen plaats kan hebben, buiten aanmerking lieten. En wat dan, moeder?’
‘Men moet niet terstond aan het ergste denken,’ antwoordde de oude vrouw, van de goudstukken kleine hoopjes makende; ‘komt tijd, komt raad. Overigens zal ik met den bankier daarover spreken en hem verzoeken er voor te zorgen, dat mij het jaargeld ook ingeval van zijn overlijden verzekerd blijft.’
‘Nu, wellicht voldoet hij aan dat verzoek, maar gij kunt ook sterven en tegenover mij heeft de heer Stroombeek geene verplichtingen.’
‘Daarover kon ook met hem gesproken worden.’
‘Neen, moeder, dat wil ik niet; ik zou geen jaargeld van hem aannemen.’
Juffrouw Wilfert zag onthutst op. De besliste toon, waarop Helena sprak, verontrustte haar.
‘Zou hij mij niet in plaats van de renten het kapitaal kunnen uitkeeren?’ meende zij. ‘Gij zoudt dat kapitaal na mijn dood erven, en zoodoende was ook uwe toekomst verzekerd.’
‘Ook dat wil ik niet,’ antwoordde Helena; ‘laat mij mijn weg gaan. Ik ben nog jong en in de jeugd moet men arbeiden. Het zal voor mij een streelend gevoel zijn, wanneer ik zelf mijn brood verdien; ik zie daarbij wat van de wereld, leer landen en menschen kennen, en als ik nauwgezetmijnplicht vervul, dan zal ieder mij achten. Niet iedereen kan bevelen - er moeten ook ondergeschikten zijn en het ware onverantwoordelijk wilde ik niet van de kundigheden partij trekken, die ik verworven heb.’
‘En dat Engeland ver.... zeer ver van hier ligt, en uwe oude moeder hier om u treurt en dat ook anderen u smartelijk zullen missen, aan dat alles denkt gij wel niet?’
‘Dat ook anderen mij smartelijk zullen missen?’ herhaalde Helena met een droevigen glimlach. ‘Wie zou dat zijn?’
‘Dokter Winterfeld!’
(Wordt voortgezet.)