hier aan u denken, en niet meer door mijne treurigheid de zon uws levens verduisteren...
- Waarom wilt gij heen, en wat toch, Lodewijk, misdeed ik u ooit, dat u gerechtigt mij uw ongeluk te verwijten?
- Wat gij misdaan hebt, Clara? O niets! niets! het is immers uwe schuld niet, dat gij rijk zijt en ik arm ben. Het is uwe schuld niet, dat God mij een hart schonk om u te beminnen en ter zelver tijd eenen onoverschrijdelijken scheidsmuur stelde tusschen ons beiden. Het is uwe schuld niet, dat uw beeld mij steeds vergezelt en uw aandenken mij nimmer verlaat. Neen, Clara, dit alles is uwe schuld niet, en echter waren er in mijn leven oogenblikken, waarin ik gezegd heb: Wilde God, dat zij mij verachtte, dan zou ik haar ten minste kunnen haten, en nu kan ik haar enkel beminnen!
- Dat was eene booze gedachte, Lodewijk, en die heb ik aan u niet verdiend.
- Gij hebt gelijk, Clara, het was slecht, maar gij zult het mij vergeven, gij zijt beter dan ik. De ziel uwer moeder herleeft in u, en gij zult de woorden mijner wanhoop niet tegen mijn hart doen getuigen.
Lodewijks droefheid was gedurende dit gesprek van lieverlede gestild.
Bij de laatste woorden, had hij Clara's hand in de zijne genomen.
Beiden waren zoo zeer aangedaan, dat zij de binnenkomst van mevrouw Vanderklaveren niet bemerkten.
- Zoo, zoo! dat gaat daar goed, dankt mij! klonk het eensklaps aan hunne ooren.
Clara deed eenen sprong achterwaarts en Lodewijk bleef als in den grond geworteld staan.
Tante Treze trad nader:
- He wel, onnoozel ding, wie van ons beiden had nu gelijk, toen ik vóór een uur zeide, dat gij ongelijk hadt, zoo treurig te zijn, en dat het zeker was, dat Lodewijk u gaarne zag?
- In Gods naam, zwijg, Tante, zeide Clara, en zij legde de volle hand op den mond harer meter.
- Ik bid u, spreek, zeide Lodewijk, en eene onbeschrijflijke vreugde verhelderde zijn gelaat.
- Zeker zal ik spreken. Ik heb immers gelijk, en als ik gelijk heb, zwijg ik voor niemand, zelfs voor den koning niet.
En Tante Treze vertelde al wat zij wist, terwijl Lodewijk schier van blijdschap bezweek, en Clara het rood harer wangen achter de beide handen verdook.
Toen mevrouw Vanderklaveren ophield, stortte Lodewijk aan de voeten der innig geliefde:
- Vergeving, Clara, mijne Clara! sprak hij, vergeving! ik heb u miskend en aan uw hart getwijfeld. Maar waarom mij zoo lang laten lijden?
- Lodewijk, zeide het meisje, gij waart te trotsch, mij uwe liefde te bekennen, en ik kon u toch zelf niet zeggen, hoe vurig ik u bemin.
- Allons, kinderen! genoeg hiervan, onderbrak de Tante: ik zie ginder mijnen broeder met Koben afkomen, en er valt hier aan iets anders te denken.
- Ik heb mij te vroeg verheugd, zeide Lodewijk, die door Tante's woorden uit zijne geestvervoering tot het begrip der werkelijke hinderpalen teruggeroepen, al zijnen angst voelde herleven.
- Laat mij maar geworden, zeide mevrouw Vanderklaveren, ik zal alles wel ten rechte helpen.
Clara, die nog te zeer ontroerd was, om het gesprek bij te wonen, verwijderde zich langzaam.
Van Stralen en zijn zwager naderden.
- Wat is mijn pleegvader veranderd, merkte Lodewijk op.
- Hij gelijkt denzelfden mensch niet meer; en zijn karakter is vast al zoo sterk veranderd als zijn lichaam, voegde er mevrouw Vanderklaveren bij.
De jongeling vatte wederom moed.
In dien tusschentijd trad Van Stralen binnen, terwijl zijn medegezel eens in den stal de koeien in oogenschouw nam.
Clara's vader wilde de keuken dóór naar zijne kamer terug; hij had het hoofd niet opgeheven en bij gevolg Lodewijk niet bemerkt, die hem neerslachtig nastaarde.
- Broeder, er is hier eene oude kennis, die wenschte u goeden dag te zeggen, sprak mevrouw Vanderklaveren.
Lodewijk naderde. Van Stralen reikte hem zwijgend de hand; de jongeling drukte ze eerbiedig en sprak:
- Ik vermeende, Mijnheer, ten gevolge der droevige omstandigheden dezer laatste tijden, dat mijn bezoek u wellicht aangenaam ware, en kwam tot u om door mijne deelneming in uw lijden uw verdriet te verzachten.
- Ik dank u, Lodewijk, antwoordde de vader: zeker is 't mij aangenaam, dat gij gekomen zijt. Gedurende uw afwezen heb ik dikwijls aan u als aan eenen vriend gedacht, en betreurd dat mijne vrouw zaliger u aan haar sterfbed niet heeft mogen zien, want gij weet, zij had u als haar eigen kind lief.
Lodewijk kon zich gemakkelijk verontschuldigen, maar zweeg uit eerbied voor de droefheid zijns pleegvaders; hij kon echter de ontroering niet vermeesteren, die zijne hand in die des ouderlings trillen deed.
- Gij ziet, jongeling, hoe Gods hand op mij drukt en mij den geest omnevelt. Ik heb moeite mijne herinneringen bijeen te krijgen.
De grijsaard zweeg, en Lodewijk vond niet een enkel troostwoord.
- Hebt gij Clara reeds gezien? vroeg Van Stralen.
Lodewijk wilde antwoorden, doch mevrouw Vanderklaveren trad tusschen beiden, zeggend:
- Mijnheer heeft slechts eenige oogenblikken met Clara gesproken. Het arme kind was zoo zeer door zijne schielijke verschijning ontsteld, dat zij in de kamer hiernevens een weinig rust zocht, maar het zal niets te beduiden hebben, hoop ik.
Met eene vlugheid, welke men van hem niet gewoon was, sprong de vader toe, en opende de deur der kamer.
Clara knielde rustend met gevouwen handen en gebogenen hoofde voor eene tafel.
Toen de deur openging, stond zij op; bleeker was zij dan een wassen beeld, en groote druppelen teekenden de plaats waar heur hoofd had gerust.
Toen zij 's vaders blikken op haar gericht zag met eene teederheid, welke zij er tot hiertoe nooit in bespeurde, begreep zij met die scherpzinnigheid, in 't algemeen aan vrouwen eigen, en vooral het kenmerk van edele en gevoelvolle harten, dat het geluk haars levens beslist was, en zij stortte bedwelmd aan de borst haars vaders die haar tusschen zijne armen voelende bezwijmen, uitriep:
- Hulp, zuster! zij sterft! zij gaat naar hare moeder terug!
De moei kwam toegesprongen, en welhaast kwam Clara uit hare verbijstering weer tot hare zinnen.
Lodewijk, het voorhoofd tegen den kant der opene deur geleund, hield zich met moeite staande.
- Het wordt tijd, dat gij spreket, fluisterde Mevrouw Vanderklaveren hem in het oor.
De jongeling, Clara's hand vattende, zegde diep bewogen tot zijnen pleegvader:
- In den naam harer zalige moeder, Mijnheer, verstoot mij heden niet; laat mij mijn leven aan het geluk uwer dochter opofferen en versmaad mijne kinderlijke liefde niet.
Meer zeggen was hem niet mogelijk.
In het hart des grijsaards ontstond thans een hevige strijd tusschen zijnen terugkeerenden hoogmoed en het verdeemoedigend gedenken aan zijne vrouw.
Echter zegevierde dit laatste. De geest der moeder zweefde tusschen de zonnestralen die door het venster in de kamer speelden, en Van Stralen sprak:
- Komt in mijne armen, kinderen, en ontvangt mijnen zegen. Om uws geluks wille, zal uwe moeder in den hemel mij vergeving schenken en God ons allen daarboven vereenigen. Vergeet nooit, dat gij beiden voor uw onderling geluk verantwoordt en laat nooit uwe harten zich van elkander vervreemden.
De jongelieden knielden vóór hunnen vader, hij legde de handen op hun hoofd, en een vurig gebed steeg uit zijne borst ten hemel.
Nieuwe bloemen openden hunne kelken op het graf der moeder, en in den hoogen juichte hare ziele over het geluk harer dochter en het berouw haars echtgenoots.
(Wordt voortgezet.)