Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)
‘Wat gij ook weten moogt, mijnheer Stroombeek, kom er rond voor uit,’ dus nam de baron eindelijk het woord weder op. ‘Wenscht gij mijn stilzwijgen, reken hierop; gij zult toch begrijpen dat ik nu niet rusten kan voor ik uw verontrustend zwijgen verbroken heb.’
‘Ik weet niet wat...’
‘Zoek geene verdere uitvluchten. Kunt gij bewijzen, dat die verdenking ongegrond is, zoo doe ik een beroep op uwe eer en uw geweten. Gij zijt verplicht, dit bewijs te leveren, te meer dewijl een getuige opgetreden is, die de schuld mijns broeders bezweren wil.’
De bankier keek onthutst op. Angst en twijfel vertoonden zich in zijne trekken.
‘Een getuige?’ vroeg hij ongeloovig. ‘Wie kan dat zijn?’
‘De vroegere rentmeester van mijn overleden vader.’
‘Steenhouwer? wat wil hij vertellen?’
‘Hij wil gezien hebben, dat de kogel, die mijn vader doodde, uit de buks van mijn broeder gekomen is.’
‘Dat is een leugen!’ zegde Stroombeek verontwaardigd.
‘Dat geloof ik ook; wie kan dit echter bewijzen, indien Steenhouwer deze verklaring bezweert? Gij alleen....’
‘Gij gaat te ver, heer baron, bewijzen kan ik niets....’
‘Uwe verklaringen wegen zwaarder, dan de getuigenis van Steenhouwer,’ ging Rüdiger voort, ‘en deze verklaring wensch ik nu van u. Wellicht worden mij dan ook de redenen helder, die u niet veroorloven, met mijne familie in nauwere verbinding te treden; dan kunnen wij ook daarover spreken en beraadslagen.’
Stroombeek stond van zijn zetel op en liep met groote schreden de kamer op en neder. Zijn onvaste blik en het beven zijner lippen verrieden den strijd in zijn binnenste, dien hij poogde te overmeesteren.
‘Laat mij tijd over uwe woorden na te denken,’ zeide hij na eene lange poos; ‘gij zult echter tot aan mijne beslissing niemand, wien dan ook, den inhoud van dit ons onderhoud mededeelen. Wilt gij mij dat beloven?’
‘Indien gij het verlangt....’
‘Ik moet het verlangen. Hoe mijne beslissing zal uitvallen, weet ik voor alsnog niet.....’
‘Gij moet uw plicht doen en den valschen getuige ontmaskeren,’ onderbrak hem Rüdiger snel; ‘hij vordert van mij vijfduizend thaler voor zijn zwijgen. Binnen drie dagen zou ik beslissen; ik ben niet genegen hem een penning uit te betalen.’
‘Dat zult gij ook niet,’ zegde Stroombeek met gesmoorde stem. ‘Ik zal morgen tot een besluit komen, maar ik zeg u nog eens: bewijzen kan ik niets.’
‘Uwe verklaring is voldoende. Wanneer kan ik morgen terugkomen?’
‘Om dit uur; ik heb de zaken van den voormiddag dan afgehandeld en geen storend bezoek meer te verwachten.’
Rüdiger nam nu afscheid, doch de bankier wandelde nog lang met een zorgvol gelaat op en neder.
‘De teerling is geworpen en ik moet mijn zwijgen breken,’ mompelde hij, terwijl hij aan het venster bleef staan en een somberen blik naar buiten wierp. ‘Wat heeft het mij nu gebaat, dat ik zweeg en geheel mijn leven vergiftigde? En de redenen, die mij tot zwijgen noopten, bestaan deze nog heden niet? Zal men aan mijne woorden geloof schenken? En hoe zwaar valt het mij, na zoo vele lange jaren mij te moeten aanklagen!’
Hij zuchtte diep en zag op zijne horloge. Het uur, waarop men placht het middagmaal te gebruiken, was gekomen. Hij verliet het kabinet, om den trap die naar de huiskamer voerde, te bestijgen. Nooit te voren was hem de diepe stilte, welke er in het groote huis heerschte, zoo beklemmend voorgekomen; zij scheen hem heden toe als het drukkende voor het onweer, als de stilte des doods boven de graven.
Er was een tijd geweest - en deze lag nog niet ver achter hem - waarin luide stemmen en helder lachen door dit huis weerklonken, en reeds in dien tijd was eronder de opgeruimden een ernstige, stille man geweest, in wiens bijzijn alle luidruchtigheid verstomde. De dood had aan die vroolijkheid een einde gemaakt; sinds was het in de bovenvertrekken van het huis stil en eenzaam geworden.
Met gefronst voorhoofd trad hij de eetkamer binnen; wederom welde een smartelijke zucht uit zijne borst op toen zijn oog op het bleeke gelaat zijner dochter viel.
Zwijgend werd de maaltijd gebruikt; slechts nu en dan wierp Erna een steelschen blik op het gelaat haars vaders. Eerst bij het nagerecht richtte Stroombeek eene onverschillige vraag tot haar. Ernstig en koel klonk ook haar antwoord.
‘Het kan niet zoo tusschen ons blijven, mijn lieve kind,’ zegde de bankier na eene nieuwe poos. ‘Gij zijt verstoord op mij en vermoedt niet hoe onbeschrijfelijk ik zelf er onder lijd, uw geluk in den weg te moeten treden.’
‘Moeten?’ antwoordde Erna op verwijtenden toon. ‘Zoo lang ik niet weet, wat u daartoe dwingt, kan ik niet gelooven, dat deze dwang werkelijk bestaat.’
‘En wanneer ik u nu zeg, dat ik mijne reden niet noemen kan zonder op mijn eigen naam eene onteerende smet te werpen?’ vroeg hij zacht. ‘Zult gij ook dan nog vorderen dat ik spreke?’
Erna zag hem ontroerd aan; de kommervolle uitdrukking van zijn gelaat schokte haar.
‘Ik kan mij dat niet verbeelden,’ antwoordde zij bewogen. ‘Gij, de rijke, hooggeachte man, die steeds even streng waart tegen u zelven als tegen anderen, gij zoudt eene daad gepleegd hebben, die zich niet met uwe eer liet vereenigen?’
‘Niemand is van zwakheden vrij, Erna.’
‘Neen, maar eene eerlooze handeling reken ik niet tot de zwakheden van den mensch.’
‘Die kan er uit voortvloeien.’
‘Toch alleen slechts bij karakterloozen, en tot deze naturen behoort gij niet.’
De bankier streek met zijn zakdoek over het voorhoofd, zijne wenkbrauwen waren somber samengetrokken.
‘Ik ben ook eens jong geweest, Erna,’ zegde hij, ‘en in de jeugd kan het beste karakter op eene klip schipbreuk lijden. Ik vraag het u nog eens: verlangt gij ook onder deze omstandigheden dat ik spreke? Zal het u onverschillig zijn, wanneer mijne vijanden en benijders met leedvermaak op mij aanvallen en alle booze tongen zich met mij bezighouden?’
‘Ik begrijp u nog altijd niet,’ hernam Erna met het hoofd schuddend; ‘ik weet alleen dit, dat ik nooit van Erwin afstand zal doen.’
‘Dus zult gij ook niet gehoorzamen, wanneer ik dit van u vorder?’
‘Het is mij onmogelijk!’
‘Hoe zwaar moet ik boeten voor de schuld, die ik in een oogenblik van onbedachtzaamheid op mij laadde!’ zuchtte hij, als met zich zelven sprekende. ‘Men benijdt mij om mijn rijkdom en geluk in alle handelsondernemingen; aan de vreeselijke beproevingen, die mij getroffen hebben, denkt men niet. En nu wend zelfs mijn laatste kind zich van mij af. Ik zal alleen blijven, een eenzaam door het verdriet gebogen man, tot de dood aan mijn vreugdeloos leven een einde maakt. Maar ik kan het u niet ten kwade duiden, Erna, als gij dit huis ontvlucht en het gezelschap van den somberen man mijdt...’
‘Papa!’ riep Erna ontroerd uit. ‘Uwe verwijten verscheuren mij het hart. Laat ons liever ernstig en bedaard over de reden uwer weigering spreken. Als gij mij overtuigt, dat gij geen ander besluit nemen kunt, welnu, dan.... wil ik u gehoorzamen, u mijn geheele levensgeluk opofferen en geene klacht zal er meer over mijne lippen komen, die u smart zou kunnen veroorzaken.’
Stroombeek schudde het hoofd; hij had, gelijk hij anders dadelijk na den maaltijd placht te doen, eene sigaar willen aansteken, maar hij stak den koker weer in zijn zak.
‘Als ik met u kon beraadslagen; ware het reeds geschied,’ zegde hij; ‘ik kan, helaas! ook daarin niet toestemmen. Het is mogelijk dat er op eene andere manier eene oplossing komt, die de vervulling van uw verlangen mogelijk maakt; de naaste dagen zullen daarover beslissen. Wilt gij mij beloven zoolang geduld te hebben?’
‘Dat is een nieuw raadsel.....’
‘Toch niet, Erna; het is slechts het onvermijdelijk gevolg van mijne weigering,’ ging hij vergoelijkend voort. ‘Eene bepaalde belofte kan ik niet geven, want de eindbeslissing zal niet van mij afhangen. Ik verlang van u slechts nog eenige dagen geduld; gij zult toegeven, dat dit geene onbillijke vordering is.’
‘Ik zal er aan voldoen, papa.’
‘En als nu - nadat ik den zwaren stap gedaan en de aanklacht tegen mij zelven ingebracht heb - de beslissing hetzelfde blijft? Zult gij u ook dan in het onveranderlijke schikken?’
‘Alleen de dood is onveranderlijk!’
‘Geene uitvluchten - geef antwoord op mijne vraag.’
‘Ik kan dit eerst dan geven, als gij mij overtuigt dat de gronden uwer weigering onoverkomelijk zijn,’ antwoordde Erna ernstig en nochtans bewogen. ‘Gij verlangt geduld van mij..., maar ook gij moet geduld oefenen. En bedenk ook, dat mijn wil alleen niet geldig is; want het betreft niet enkel mijn geluk, maar ook dat van Erwin, wiens vertrouwen ik niet bedriegen mag.’