Geld of liefde.
Zedenroman
door
Désiré Delcroix.
(Vervolg.)
XVII.
En ik ben geworden als een mensch die niet en hoort; en die geene wedersprake en heeft in zijnen mond.
(Psalm XXXVII.)
De winter had uitgewoed, het sneeuwkloksken had zijn wit kleed afgeschud en de natuur was uit haren schijndood verrezen. De rozelaar op Mevrouw van Stralen's graf geplant schoot knoppen uit en de jonge zwaluwen waren ten ouderlijke neste teruggekeerd.
Van Stralen en zijne dochter waren nog steeds bij Vanderklaveren te huis.
De oude Jan, Stien en Annemie bewoonden alleen het voorhoofd van het kasteel, waar thans eene doodsche stilte heerschte.
Ofschoon van daar verwijderd, had Clara de gunstelingen harer moeder niet verzuimd, en de oude Jan had bevel ontvangen geene bedrukten te vergeten, en te maken, dat de noodlijdenden het afsterven hunner weldoenster niet te zeer gewaar werden; ook werd 's meisjes naam met eerbied uitgesproken, en telkens als zij het kerkhof van V.... bezocht, werd zij met zegeningen begroet.
Zeker zag de moeder met welgevallen uit den hoogen op hare dochter neder, en verheugde zich over hare liefdadigheid.
Wie vroeger Van Stralen had gekend, zou bezwaarlijk den hoogmoedigen man thans nog in dit ontvleescht geraamte herkend hebben.
In zes maanden tijds waren zijne grijze haren geheel wit geworden; zijne wangen hingen slap en kleurloos over de scherp uitstekende kaakbeenen, en zijn gestel was onder den schromelijken last der wroeging gebogen en gekromd.
De dood der voorbeeldige vrouw had het hart des ellendigen mans uit zijnen doodslaap opgewekt: Gods genade had zijne ziel geraakt en thans besefte hij wat schatten van deugd en liefde hij had onderdrukt.
Omringd, als hij was, van zijne dochter, die hij immer door zijne trotsche en afzonderende inborst op eerbiedigen afstand hield, en die hem te zeer vreesde, om dezen afstand te overschrijden; door zijne zuster wier goed, maar zonderling karakter niet met het zijne strookte, en door den sulachtigen Vanderklaveren, die hem slechts het woord toestuurde om te vragen: - Zwager, wat denkt gij van het weer? of - Gelooft gij dat de pataten dit jaar zullen lukken? en andere soortgelijke dingen meer, was de boetende weduwenaar, om zoo te zeggen, geheel en al aan zich zelven en zijne folteringen overgelaten: de troost des geheugens was hem zelfs ontzegd, want het verledene getuigde tegen hem.
Geen wonder dus, dat hij treurig en met hangenden hoofde de velden doorwandelde, als rustte er een vloek op zijnen schedel.
De kinderen, die hem van verre zagen aankomen, maakten eenen omweg, want zij vreesden hem; de vrouwen, die hem te gemoet kwamen, durfden hem geenen goeden dag wenschen, en de mannen die hem voorbijgingen, zagen hem na en zeiden: - Die strenge heer daar zoekt eene plaats voor zijn graf.
Op eenen vroegen morgen der lieve Meimaand wandelde hij wederom in gezelschap zijns zwagers traagzaam den grooten weg op.
Het weder was zacht en lieflijk: de leeuweriken tierelierden hoog in de lucht, de biekens gonsden over het veld en oogden op buit, gele vlinders fladderden rond, en teekenden kronkellijnen in het ruim; doch dit alles bemerkten de twee wandelaars niet. Van Stralen, in zwaarmoedige gepeinzen verdiept, zag niets dan het zand des wegs, hoorde niets dan de stemme zijns gewetens, en de schoonbroeder had geene oogen genoeg om den buitengewonen groei der aardappelen te bewonderen.
Clara en hare moei waren thuis en streken het linnen.
Het jonge meisje, alhoewel zoo diep niet meer onder haar leed gebogen, had toch nog haar vroeger vroolijk karakter niet terugbekomen: een lichte zweem van weemoed scheen nog onder het bijna onmerkbare rood der keerende rozen harer wangen.
- Waar mag thans Arthur zitten? zeide Mevrouw Vanderklaveren; hij is reeds drie maanden vertrokken, en wij hebben nog niets van hem gehoord.
Clara antwoordde niet, maar zij dacht bij zich zelve: - Waar mag Lodewijk zijn?
Alsof de moei de gedachten harer nicht geraden had, voer zij voort:
- En Lodewijk, waar mag die gevlogen zijn? het dunkt mij, het is zeer ondankbaar van hem, zijnen pleegvader niet eens te komen bezoeken.
Het meisje, nooit te recht geweten hebbende, wat er tusschen Lodewijk en haren vader plaats had gegrepen, vond mede 's jongelings gedrag zeer bevreemdend, maar durfde nochtans hare gedachten niet uiten.
- Ja, vervolgde Tante Treze, ik moest al lang eens uwen vader over dit alles gesproken hebben; maar gij weet, hij verkeert thans in zulken droevigen toestand, dat ik, uit vrees van hem verdriet te veroorzaken, tot nu toe nog geen moed gevoelde zulk gesprek aan te knoopen.
- Doe het ook niet, Tante, wij zullen liever deze zaak zoo laten sprak Clara, met tranen in de stem; Lodewijk bemint mij toch niet, anders ware hij reeds lang hier geweest. Ik wil trachten hem te vergeten, en God zal mij moed verleenen, om geduldig mijn verdriet te dragen.
- Dat is nu nog wat nieuws! sprak Tante Treze; Lodewijk u niet beminnen! wel lieve, dat zou ik willen zien; hij zou een jong, vlug en rijk meisje als gij versmaden? wel dat ware wat schoons!
- Indien hij mij slechts om deze drie hoedanigheden gaarne zag, dan ware ik er toch niet mede tevreden, Tante; en ik zou er niet min ongelukkig om zijn, antwoordde Clara. Doch zwijgen wij daarvan, voegde zij er zuchtend bij, ik denk er maar al te dikwijls aan.
- Wel lieve, zegde Mevrouw Vanderklaveren, en zij zette beide armen in de zijde, wat zullen wij nog al hooren, en wat voor eene aardige wereld beleven wij? In mijnen tijd ging dat geheel anders. Als Koben, uw oom, bij mij ter vrijinge kwam, deed ik hem eenen anderen gang gaan. Hij moest dansen zoo als ik schuifelde, al had hij toch nog zeven honderd pond wisselgeld in liggende munte en twee pachtgoederen. Vraag het hem liever, als hij thuis komt, hij zal er u wat van weten te vertellen.
Clara weende en lachte te gelijk.
De schertsende meter, die geen ander oogmerk had dan het meisje te doen lachen, en den stroom harer treurige gedachten te keeren, voegde er bij:
- Ja, ja, onthoud dat, meiske, 't is maar alzoo, dat tegenwoordig een ongelukkig vrouwmensch getrouwd raakt.........................
Ondertusschen vervolgde Van Stralen en zijn zwager hunnen weg, de eerste ten prooi aan sombere denkbeelden, de tweede met die gelukkige gedachte- en gevoelloosheid, waarop de angeltand der aardsche jammeren zich verstompt of verbrijzelt.
Eene boerenkar verscheen in de verte.
Daarin reden vijf personen: Op de voorbank zat Lena tusschen Jozef en Lodewijk.
Jozef en Lena, die den dag te voren getrouwd waren, maakten volgens Vlaamsche gewoonte hunne speelreis.
Beiden zagen er zeer gelukkig en vergenoegd uit.
Lodewijk echter deelde in hunne vreugd niet: zelfs scheen hij zeer droefgeestig, als speet het hem dat hij zich liet medesleepen, en thans door zijn treurig voorkomen het geluk der nieuwgetrouwden verbitterde, en sombere tinten wierp op het tafereel hunner hoop.
Van achter zaten Lena's moeder en Jozefs tante.
Op de voorbank vergenoegde men zich met in elkanders oogen te lezen; maar op de achterbank ging het er anders toe.
De twee deftige vrouwen, die zoo nog al wat wijn gedronken hadden, waren praatzuchtiger dan ooit, alhoewel de schokkende kar op den hobbeligen weg, juist geene voor de redekaveling voordeelige plaats kon heeten.
Jozefs tante had thans het woord.
Zij was reeds een goed half uur en voor de honderdste maal bezig, met al de wederwaardigheden en lotgevallen harer laatste reis naar Gent te vertellen, en haar verhaal was als naar gewoonte met zeî ik alzoo en zeid hij alzoo's sterk gekruid.
Toen de kar nog slechts eenige stappen van onze twee wandelaars was, geraakte een der wielen tegen eenen grooten steen en er ontstond een geweldige schok, welke Jozef en Lena niet eens bemerkten, maar die op de achterbank een geheel ander uitwerksel had.
De schok viel juist voor achter eenen welgeplaatsten: De Commissaris zeî alzoo, en hij was zoo geweldig dat de vertelster den draad haar verhaals verloor, en den begonnen volzin met de volgende woorden eindigde:
- Die duivelsche karre zou 'nen mensch de ingewanden uit het lijf schokken.
Dit quiproquo was zoo grappig, dat Jozef en Lena wel twee minuten lang verzuimden, elkander in de oogen te zien, en de droefgeestige Lodewijk zelf zijnen ernst er bij verloor.
Het gelach, dat hier op volgde, was zoo luidruchtig, dat de voorbijgaande Van Stralen onwillekeurig het hoofd omdraaide en met verwilderden blik naar de lachers opkeek.
Hij zag echter Lodewijk niet, maar deze had zijnen pleegvader herkend.
En op het zicht der verwoesting, welke het verdriet op dit eertijds zoo bloeiend en indrukwekkend gelaat, op dit eenmaal zoo krachtvol gestel had uitgeoefend, vergat de jongeling eensklaps de minachting, waaronder hij zoo lang gebogen ging en die zoo zeer zijne ziel krenkte. Zijne fierheid versmolt onder het medelijden als sneeuw voor de zon, en toen het rijtuig de eerste huizen van het dorp naderde, zeide hij tot zijn vriend:
- Hou hier eens stil, Jozef, want verder kan ik niet mederijden.
- Wel waarom niet? vroegen allen gelijk.
Lodewijk antwoordde:
- Ik zal het u later zeggen; bekommer u niet over mij, ik heb hier in het dorp eenen heiligen plicht te vervullen, en morgen zal ik u te Gent opzoeken.
Jozef maakte geene opmerkingen meer: hij hield het rijtuig stil.
Lodewijk drukte allen de hand, stapte af en sloeg eene zijstraat in, terwijl Jozef hem deelnemend met de oogen volgde, en Lena zeide:
- Arme, arme vriend! gij zult zien, hij zal van die booze liefde aan het kwijnen gaan. Jozef, hoe dankbaar moeten wij God niet zijn, dat Hij ons zoo niet heeft beproefd.
Jozef bezag zijne vrouw met onbeschrijfelijke liefde, hij gaf het paard de zweep, de krakende kar danste op den oneffenen weg, en weldra was zij in de verte verdwenen.
(Wordt voortgezet.)