Wat moest hij nu doen? Was het raadzaam dezen schurk te voorkomen en den onderzoekingsrechter op zijn bezoek voor te bereiden? - Ook dat kon gevaarlijk worden. Het oordeel van de openbare meening kon den rechter noodzaken het onderzoek aan te vangen. Wie zou dan den valschen getuigen bewijzen dat zij een valschen eed afgelegd hadden?
Rüdiger was nog tot geen besluit gekomen, als oom Hendrik binnentrad, die zich over den terugkeer zijns zwagers zeer verheugd toonde.
‘Dat gij vandaag weer terugkeeren zoudt, wist ik,’ zegde Zwanenberg, zijn zwager de hand drukkende, ‘ik kwam vragen of men in het hotel reeds bepaald bericht van u ontvangen had en nu zegde mij de portier, dat gij reeds hier waart - maar, lieve hemel, gij ziet mij zoo somber aan alsof ik eene misdaad begaan had! Zijt gij in ongenoegen van uw broeder gescheiden?’
Rüdiger streek met de hand haastig over het voorhoofd en schudde met het hoofd.
‘God zij gedankt neen!’ antwoordde hij.
Maar Steenhouwer was voor eenige minuten hier - de kerel is een ellendige schurk.’
‘Dat heb ik al lang geweten. Wat had hij u te vertellen?’
Baron Rüdiger verhaalde het voorgevallene, en oom Hendrik luisterde aandachtig toe. Zijn vroolijk gelaat verduisterde niet.
‘Gij hebt drie dagen bedenktijd,’ zeide hij, toen zijn zwager zweeg; ‘intusschen kan hier veel veranderen. Ik woon thans bij mijne zwagerin en houd den kerel in het oog; ik heb verder een geheime beambte der politie voor mijn plan gewon nen en ik hoop, dat Peter Steenhouwer nog voor afloop der drie dagen achter slot en grendel zit. Wordt deze hoop niet vervuld, dan kunnen wij overmorgen nog altijd beraadslagen hoe wij deze boosaardige aanklacht den kop kunnen indrukken.’
‘God geve dat uw plan voor dien tijd gelukke, antwoordde Rüdiger. ‘Ik vrees dat wij hem op geene andere wijze onschadelijk kunnen maken; de schurk heeft gewis zijne maatregelen voor alle gevallen genomen. Ik moet tot mijn spijt nu gaan, ik wil nog voor den middag den bankier Stroombeek bezoeken. Tegen den avond kom ik bij Weimar, daar hoop ik u weder te zien.’
‘Goed!’ knikte Zwanenberg.
‘Indien gij het mij vergunt, vergezel ik u een eind weegs.’
Rüdiger had er niets tegen; de begeleiding was hem zelfs aangenaam, want zij gaf eene andere richting aan zijne gedachten.
‘Dus zijt gij met uw broeder geheel verzoend?’ vraagde oom Hendrik, nadat zij het hotel verlaten hadden.
‘Geheel en al; het is nu nog mijne taak hem ook met onze zuster en haar man te verzoenen.’
‘Mijnheer, gij zult ook daar veel tegenstand ontmoeten.’
‘Ik weet het, maar dat ontmoedigt mij niet; mijn oordeel zal voor hen beiden toch ook wat waard zijn.’
‘Dat Gustaaf van Grüttner met Hildegard Winterfeld verloofd is, zult gij weten?’
‘Weimar heeft het mij medegedeeld. Hebben de ouders der bruid hunne toestemming gewillig gegeven?’
‘De hoofdinspecteur was er onmiddellijk mede ingenomen, doch de genadige vrouw wilde gedurende de eerste dagen nog niets van de verloving weten. Intusschen heeft de vriendelijkheid van Hildegard reeds bij het eerste bezoek alle vooroordeel uit den weg geruimd. Thans zijn de beide familiën het in hart en ziel eens.’
‘Des te beter!’ zei Rüdiger gerustgesteld. ‘Ik mag nu des te eerder hopen hen in eene stemming te vinden, waarin zij tot verzoening geneigd zijn.’
‘Aangenomen dat Steenhouwer ook daar weer niet de boot in het riet stuurt om in troebel water te kunnen visschen.’
wintenacht, naar de teekening van a. henri.
‘Hij moet zwijgen, tot de termijn afgeloopen is en in dien tusschentijd hoop ik mijn doel bereikt te hebben. Ook in uw belang heb ik reeds schreden gedaan en ik meen u binnen kort de agentuur van eenige aanzienlijke huizen te kunnen verschaffen; wij spreken nog wel eens nader over de vertegenwoordiging van mijn eigen huis. Maar eerst moet al het andere achter den rug zijn; mij ontbreekt thans nog de lust over handelszaken na te denken.’
‘Ik wil gaarne wachten,’ zeide oom Hendrik opgeruimd; ‘ik lijd nog geen honger, voorloopig dank ik u hartelijk voor uwen goeden wil, die mij een verlokkend vooruit zicht opent.’
Beiden waren voor het huis van den bankier Stroombeek aangekomen.
‘Tot van avond!’ zeide baron Rüdiger, van Zwanenberg afscheid nemende.
Kort daarna trad hij het kabinet van Stroombeek binnen.
De bankier bood met een gedwongen glimlach zijn gast een zetel aan.
‘Uwe opdracht is uitgevoerd,’ zeide hij; wilt gij over het geld beschikken, dan....’
‘Daarom kom ik niet hier,’ onderbrak hem Rüdiger bedaard; ik weet immers dat het kleine kapitaal in uwe handen goed geborgen is. Ik ben eenige dagen bij mijn broeder Archimbald geweest - het is ons allen onbegrijpelijk, dat gij de toekomst uwer dochter niet aan mijn neef toevertrouwen wilt.’
Stroombeek had zijn gouden lorgnet afgezet en veegde met zijn zijden zakdoek de glazen af.
‘Ik kan ook u de gronden niet mededeelen, die mij tot deze weigering dwingen,’ zeide hij treurig. ‘Deze verklaring moet u voldoende zijn.’
‘Gronden, die men niet noemen kan, werpen steeds een twijfelachtig licht op hen, die -’
‘Ik weet dat en moet mij dat laten zeggen, heer baron.’
‘Een zonderling antwoord!’
‘Ik kan geen ander geven.’
‘Vreest gij wellicht, dat de onrechtvaardige verdenking die op mijn broeder rust, eene schaduw op de eer uwer dochter zou kunnen werpen?’
De bankier wendde het hoofd af, hij wilde klaarblijkelijk den verwijtenden blik niet ontmoeten, die onafgewend op hem rustte.
‘Neen, zeker niet,’ zeide hij verward; ‘niemand weet beter dan ik, dat uw broeder....’
Hij brak plotseling af en bladerde in de papieren die voor hem lagen.
‘Nu?’ vroeg Rüdiger met nadruk. ‘Wat wilt gij zeggen? Dat mijn broeder schuldig is?’
‘Neen, neen, heer baron!’
‘Dus het tegendeel?’
Stroombeek zweeg. Een diepe zucht ontsnapte aan zijne borst en zijn blik was vast op het papier gericht.
‘Maar spreek dan toch!’ drong Rüdiger aan. ‘Het betreft de eer mijns broeders en die van mij zelven.’
‘Kwel mij toch niet!’
‘Gij kent het geheim, dat over het plotseling uiteinde mijns vaders zweeft! Ik herinner mij, dat hij u op dien dag verwachtte; niemand kon mij zeggen om welke reden.’
‘Ik geloof u de reden genoemd te hebben,’ antwoordde de bankier, op wiens voorhoofd het zweet in groote droppels parelde; ‘stel u daarmede tevreden, heer baron. Uwe moeite is tevergeefs. Indien mijne gronden niet dringend waren, dan had ik met vreugde in de verloving van mijne dochter met uw neef toegestemd. Ik kan en mag het echter niet. Wat blijft nog verder te verklaren? Ik ben niet verplicht mijne redenen te noemen en niemand kan mij er toe dwingen....’
‘Daarover gaat het nu niet meer,’ viel Rüdiger hem ongeduldig in de rede, ‘Gij weet dat mijn broeder onschuldig is, gij kunt het bewijzen....’
‘Neen, dat kan ik niet!’
Een geruimen tijd rustte de strakke van Rüdiger doordringend op het bleeke gelaat van den bankier, die zich wederom met de papieren bezig hield, zonder hem de geringste opmerkzaamheid te schenken.
(Wordt voortgezet.)