Lodewijk aan Jozef.
Beste vriend!
Veroorloof mij, door het noodlot thans zoo zeer gedrukt, mijne smart te verlichten, en de folteringen mijns harten door eenige vertrouwelijke woorden van vriendschap en genegen heid te verzachten. Immers, gij weet het, hoe troostrijk het is zijn onheil eenen vriende mede te deelen. Menigeen moge het zelfzuchtig heeten, eenen andere te bedroeven: ik ken te wel uw hart om zulk verwijt te vreezen.
Sedert mijne afreis uit het lieve vaderland, heb ik bitter geleden, niet zoo zeer door het vernietigen mijner hoop, dan wel uit het besef mijner eenzaamheid,
Gij zult dit begrijpen, goede Jozef, want uw hart verstaat het mijne, en in ons beider borst huist dezelfde goddelijke drift voor al het schoone, al het edele, dat de hand des Scheppers onder de netelen der boosheid gezaaid heeft.
Herinnert gij u nog die gelukkige dagen, toen onze jonge zielen, aller aardsche ellende nog onbewust, vrij en blij zonder achterdocht de weldaden des levens genoten? Hoe wij dansend en zingend door de wereld huppelden, als jonge lammeren in de weiden?
Herinnert gij u nog, wat wij al in de toekomst beschikten en hoe de uiterlijke wonderen der schepping op onze jeugdige verbeelding werkten? Hoe wij in alles stof tot bewondering vonden, den Schepper aanbaden en Zijn werk erkenden, zoo wel in de nederige mier als in den brieschenden koning der wouden; zoo wel in den geringen dauwdrop, als in den onuitputtelijken Oceaan; zoowel in den nietigen zandkorrel, als in de onmeetbare bron van licht en warmte?
Zeg, Jozef, herinnert gij u nog hoe alles te dien tijde eene stem aannam en tot onze harten sprak; wat al welluidendheid wij vonden in het gieren des winds en in het murmelen der beek, in het knallen des donders en in het herfstgeritsel der bladeren van het Astensche bosch?
Wie hergeeft ons ooit die gelukkige dagen der kindsheid? Wie is in staat den dof gewademden spiegel der poëzij wederom effen en glad te maken, wanneer het snijdende vliem der stoffelijkheid zijne oppervlakte doorploegd heeft?
Niemand!
Van dit alles blijft ons niets, dan de geheugenis, en de wijzen noemen dit dwaasheid! Mijn ellendig hart betreurt het verlies zijner dwaasheid, en ik benijd het ziel- en gelukverdelgend verstand der materialisten niet.
En toch zoo menige wreede ontgoocheling bestormde mijnen geest en deed mijn geloof aan het schoone en goede wankelen, dat - had niet uw beeld en dat mijner goede pleegmoeder zich tusschen mijne ziel en den vijand harer rust gesteld - ik reeds lang onder de verzoeking bezweken, en in wanhoop vervallen ware.
Gij weet het ook, toen ik u met den dood in 't hart vaarwel zegde, was ik niet in staat mijne gewaarwordingen te ontleden, want een tyrannisch gevoel overheerschte mij, en de denkkracht lag in mijnen gloeienden schedel met geraaktheid geslagen.
Thans is mijn hart kalmer en mijn geest rustiger.
Echter ben ik niet gelukkig; er blijft toch altijd iets aan mijn leven ontbreken; alles is mij eentonig en vervelend: de muziek die ik zoo beminde, heeft al hare bekoorlijkheid verloren; hare klanken ruischen thans nog wel gepast en welluidend in mijne ooren, maar dringen niet dieper door.
Misschien is het ook omdat ik die heilige stemme ontwijdde, daar ik ze als een middel van bestaan gebruikte en deed betalen!
Doch dit alles ware niets, zag ik slechts de bekoorlijke velden en de groene weiden van mijn lief Vlaanderen terug!
Hier ook is de natuur wel schoon, hier ook zijn zilveren beken, maar hun geruisch is niet het gemurmel der beken van mijn land! Hier ook zijn schaduwrijke boomen, maar zij herinneren mij de gelukkige dagen mijner kindsheid niet; hier ook zijn volkrijke dorpen en roemrijke steden, doch ik ken hunne geschiedenis niet, en hun roem gaat mij niet aan.
Jozef, Jozef, hoe gelukkig is hij, die met weinig tevreden, geenen anderen kring kent, dan de gezichteinder zijner kinderlijke jaren!
Gij kunt u geen denkbeeld vormen van wat u al in den vreemde ontvalt, en wat het is, zonder doel, alleenig en verlaten, de wereld rond te dwalen.
Drie maanden ben ik reeds hier: men betoont mij, wel is waar, uiterlijke beleefdheid en inwendige achting; doch dit alles is geene vriendschap, en het hart blijft steeds voor den vreemdeling gesloten.
Voor hem zwijgt de grootvader die een Mährchen of een Sage vertelt, en de kleinen schijnen hem de onderbreking van het lievelingsverhaal te verwijten.
En als men daarbij reeds eenen scherpen doorn in het hart heeft, is het zoo wreed door niemand begrepen te worden, en steeds aan zich zelven overgelaten te zijn.
Het is zoo wreed alles in vreugde te zien: de vogelen in de lucht te hooren juichen en zingen; de visschen in het water te zien spartelen en spelen en door het noodlot van alle levensvreugde gespeend te zijn.
Ook denk ik hier niet lang meer te verwijlen. Zoo haast ik, door den tijd geholpen, kracht genoeg zal bezitten om haar aan den arm eens anderen te kunnen zien voorbijgaan, zonder mijne inwendige wonden te voelen, kom ik naar het vaderland terug, en dit mijn goede, eenige vriend, zal eerder zijn, dan gij wel denkt.
Ik vraag u niet, hoe het met u en Lena gaat, want een weinig tijd nog en ik zal bij u zijn: uwe vriendschap zalve de wonden mijns harten, en mangelt het mij nog aan geluk, bij u ten minste vinde ik rust en tevredenheid.
Lodewijk.
Deze brief was een groote troost voor den goeden Jozef, want hij zag er immers in, dat Lodewijk, was hij al niet geheel van zijne liefde genezen, er zich ten minste niet uitsluitend meer aan overgaf.
Eene maand was sedert dien verloopen; Jozef en Lena zaten naar gewoonte wederom samen en spraken van hunne liefde en van Lodewijk.
De eene noch de andere wist iets van wat er bij Van Stralen was voorgevallen; zij kenden den man alleen bij name, en het dorp, waar zijn kasteel stond, was te ver van B... verwijderd, om het gerucht van mevrouw Van Stralen's dood tot daar te brengen.
Te midden huns gespreks werd er forsch aan de bel geklonken.
- Wat mag dit late gebel nu beteekenen? zeide Lena, en zij haastte zich de deur te openen.
Een reiziger, in eenen wijden mantel gewikkeld, trad den winkel binnen.
- Lena, is Jozef niet hier? vroeg hij diep getroffen.
- God den Heere! mijnheer Lodewijk! schreeuwde Lena en nog was het laatste woord niet uitgesproken of Jozef, die door de glazendeur van de keuken in den winkel gluurde, lag reeds in de armen van zijnen vriend.
- Komt binnen, Mijnheers, riep Lena's moeder, het is daar te koud in den winkel!