XII.
Afgewezen.
‘Zoo scheid ik dan met de blijde hoop, dat het mij gelukken zal, ook Irma met u te verzoenen,’ zegde Rüdiger op hartelijken toon, terwijl hij zijn broeder de hand tot afscheid reikte.
Archimbald schudde twijfelend het hoofd; zijn blik rustte met ernstige bezorgdheid op het goedige gelaat van Rüdiger.
‘Aan uw goeden wil twijfel ik niet,’ antwoordde hij, ‘maar zoo lang gij er niet in gelukt, de vooringenomenheid van Grüttner tegen mij te overwinnen, zult gij ook bij Irma niets bereiken. En Grüttner heeft een hard hoofd - hij houdt hardnekkig vast aan het geloof, dat al mijn streven slechts daarheen gericht is mij de nalatenschap te verzekeren.’
‘Ik zal hem de omstandigheden uiteenzetten.....’
‘Hoe dikwijls heb ik beiden uitgenoodigd, mij hier te bezoeken en de boeken van het beheer van het goed uit dien tijd in te zien! Er werd mij kort af geantwoord dat zij mijn drempel niet overschrijden konden....’
‘Dat zal nu anders worden, ik beloof het u.’
Erwin was bij de laatste woorden binnengetreden.
‘Het rijtuig staat gereed, oom,’ boodschapte hij.
‘Goed!’ knikte Rüdiger. ‘Binnen eenige dagen zien wij elkander weder. Met den bankier Stroombeek zal ik een ernstig woord spreken, Erwin; houd goeden moed.’
Baron Archimbald en Erwin deden den scheidende uitgeleide tot aan het rijtuig en nadat het weggereden was, keerden zij naar de huiskamer terug, waar het ontbijt nog op de tafel stond.
‘Mocht hij er in gelukken!’ zegde Erwin met een diepen zucht, terwijl zijn vader eene sigaar opstak. ‘Ik zou hem daarvoor mijn leven lang dankbaar wezen’
‘Hij heeft eene zware taak op zich genomen,’ antwoordde baron Archimbald; ‘hare verwezenlijking is moeilijker dan hij denkt.’
‘Erna's vader mag zijne redenen niet verzwijgen, hij moet ze noemen!’
‘Ik ken deze redenen; hij waagt het niet ze openlijk te noemen, omdat hij vreest, mij daardoor doodelijk te beleedigen.’
‘Neen, neen, vader, dat is eene dwaling!’
‘En ik zeg u dat het waarheid is.’
‘Als het zoo is, zou oom Rüdiger hem toch nu bewijzen dat deze redenen volstrekt ongegrond zijn.’
‘Bewijzen? Waarmede wil hij het bewijzen?’ vraagde baron Archimbald, wiens voorhoofd zich weder bewolkte.
‘Zijne eigene overtuiging.....’
‘Wat geldt zij in de oogen dergenen, die aan de verdenking gelooven? Niets! Stroombeek zal de schouders ophalen en betere bewijzen eischen; zoolang deze hem niet voorgelegd kunnen worden, houdt hij aan zijne meening vast. Hoe gaarne ik u ook zou willen helpen, geloof ik evenwel, dat gij van haar afzien moet.’
‘Dat kan ik niet, vader,’ antwoordde Erwin zich fier oprichtende.
‘En indien Stroombeek niet toegeeft?’
‘Ik heb u reeds gezegd wat er dan geschieden zou.’
‘Bedenk wel,’ waarschuwde baron Archimbald, ‘dat het nog de vraag is of uwe verloofde tot den stap zou besluiten, die haar voor altijd van het hart haars vaders vervreemdt. Het ware eene kloof, waarover geene brug meer terugvoert.....’
‘Geloof dat niet!’ viel Erwin hem in de rede. ‘Wanneer deze stap geschied is, dan zal Stroombeek zich in het onveranderlijke voegen. Zoo denkt Erna er ook over, en daarom ben ik niet bevreesd voor den gelukkigen afloop.’
Baron Archimbald stond voor het venster en zag peinzend naar buiten. Langzaam streek hij met de hand over het gloeiende voorhoofd.
‘Ik wil u niets bevelen,’ sprak hij met gesmoorde stem, ‘maar ik raad u ernstig de gevolgen te overwegen, eer gij een huwelijk met Erna tegen den wil haars vaders sluit. Mijn geheele leven is een zware strijd geweest; ik geloof ook thans nog niet aan den duur van den zonneschijn, dien de genegenheid van Rüdiger in mijn nacht geworpen heeft. Wij willen nu afwachten wat de eerstvolgende dagen ons brengen zullen. Wilt gij van morgen naar de arbeiders gaan zien? Ik heb nog wat te schrijven....’
‘Gaarne, lieve vader; bezigheid is thans voor mij eene behoefte, opdat mijne gedachten eene afleiding zouden vinden.’
Baron Archimbald oogde zijn zoon met bezorgdheid na en ging daarop naar zijn schrijfvertrek en hier stapte hij lang nadenkend heen en weder. Eindelijk nam hij plaats voor zijne schrijftafel.
Pas had hij de pen opgenomen, of na een kort tikken werd de deur haastig geopend en trad de makelaar Steenhouwer binnen. De baron sprong bij den aanblik van den gehaten man van zijn stoel op.
‘Wat moet dat beteekenen?’ riep hij toornig. ‘Waarom laat gij u niet eerst aanmelden?’
‘Omdat ik wel denken kon, dat gij mij niet zoudt ontvangen,’ antwoordde Steenhouwer bedaard; ‘overigens vond ik ook buiten niemand die mij had kunnen aanmelden.’
‘Wat wilt gij hier?’
‘Dat is met weinige woorden niet gezegd, heer baron; ik geloof dat het in uw eigen belang is, als gij mij bedaard aanhoort.’
Baron Archimbald stond hoog opgericht naast zijn stoel, op welks leuning hij steunde; zijn van toorn fonkelende blik vestigde zich op het listige gelaat van den makelaar.
‘Spreek op!’ zegde hij gebiedend.
Peter Steenhouwer had zijn zakdoek uitgehaald en droogde daarmede het natte voorhoofd af; zijn blik zwierf rusteloos door de kamer.
‘Gij hebt mij reeds vroeger verweten, dat ik schandelijke geruchten verbreidde,’ dus nam hij het woord op. ‘Dat verwijt was onbillijk; niettemin steundet gij er u op, om mij schandelijk te kunnen ontslaan.’