De eerste les.
Uit het leven van een pianomeester.
‘Ik verlang natuurlijk niet dat u van mijn jongen een Rubinstein zal maken,’ zei de heer Kelders op den toon der vriendelijkste inschikkelijkheid, ‘ofschoon het kereltje wezenlijk een buitengewonen muzikalen aanleg heeft; maar ik zou gaarne zien, dat hij keurig leerde pianospelen; u moet hem zoover zien te brengen, dat de menschen op straat hem elkaar met den vinger aanwijzen en ik eens trotsch op mijn Karel kan zijn.’
Geestdrift tintelde mij door de leden; geestdrift straalde uit mijn oog, toen ik vervolgens den heer Kelders de plechtige verzekering gaf da[t] het aan mij niet zou liggen, als zijn zoontje geen eerste virtuoos werd. Begrijp eens aan, Kareltje Kelders was mijn eerste leerling!
Op slag van negenen toog ik den volgenden dag, met mijn beste plunje aan, naar de woning der familie Kelders, in wier schoot het jongsken opwies, welks muzikale opvoeding mij was toevertrouwd. Dat vertrouwen van het eerzame gezin deed mij Kareltje reeds liefhebben voor ik hem gezien had, ja, alles wat Kelders heette, was ik reeds met hart en ziel toegedaan.
De vrouw des huizes deed mij eigenhandig de deur open, beantwoordde minzaam lachend mijne strijkages en leidde mij vervolgens naar de voorkamer, wier schoonste sieraad een splinternieuwe piano was. Een kleine, buitengewoon leelijke bengel, wiens ooren opmerkelijk ver van zijn hoofd stonden, zat reeds op het pianostoeltje en keek mij zonder groeten staroogend aan.
Ik moet zeggen de jongen viel mij niet mee, ofschoon zijne moeder in de teederste bewoordingen verzekerde, dat Kareltje een hoogst ‘interessant,’ kind, ja haast een wonderkind was. Had mijn geestdrift, vóór het betreden van het huis, nagenoeg het kookpunt bereikt, thans was ze op eenmaal tot nul gedaald, en het lachje waarmede ik de lofredenen op Kareltje aanhoorde, was lang niet meer van harte.
Ik had verwacht dat ik met mijn nieuwen leerling alleen zou gelaten worden, maar ook deze begoocheling zou als rook verdwijnen. Niet alleen nam mevrouw Kelders zelf in welwillende afwachting op een stoel in de nabijheid des piano's plaats, maar weldra werd ook de dubbele deur geopend en vertoonde zich op den drempel een geheel hoopje van jonge en oudere dames, die zich aanvankelijk wel bescheiden op den achtergrond hielden, maar allengs op onrustbarende wijze nader drongen. Gelijk te begrijpen was, strekten die omstandigheden niet om mij meer op mijn gemak te brengen; integendeel, mijne inwendige opwinding steeg tot een bedenkelijken graad. Ik hijgde een oogenblik naar adem en ving toen bevend met mijne eerste les aan. Ik sprak van het onderscheid tusschen witte en zwarte toetsen, van het muzikale alphabet, van de lijnen van den notenbalk, wendde mij daarop met een innemend lachje tot mijn leerling, die mij al dien tijd met open mond en groote oogen had aangestaard, en vraagde op den vriendelijksten toon:
‘Kunt ge mij nu zeggen, Kareltje, hoe de noot heet, die op de eerste lijn staat?’
Geen antwoord. Ik voelde hoe het bloed mij langzaam naar de wangen steeg en herhaalde, in de stille hoop dat de jongen mij niet verstaan had, langzaam en duidelijk mijne vraag.
Weer geen antwoord. Verlegen zag ik naar het vrouwelijk auditorium om, dat mij van alle kanten in gespannen verwachting omgaf, maar het scheen dat op dezen kring het zwijgen van Kareltje lang dien indruk niet maakte als op mij.
Niet zonder inspanning slikte ik de krachtige ontboezemingen in, waardoor ik gaarne mijn gemoed lucht zou gegeven hebben, riep alle goede geesten tot mijn bijstand aan, zag Kareltje goed in het gezicht en begon mijn onderricht van de meet af aan
Overtuigd dat ik aanvankelijk het begripsvermogen van den stumper te hoog had aangeslagen, bepaalde ik er mij ditmaal toe, hem na eene kleine voorafgaande toelichting, het muzikale alphabet een keer of zes voor te zeggen. Op beleefd verzoekenden toon, met eene stem, die een steen had kunnen vermurwen, vroeg ik hem daarop:
‘Hoe heet nu, Kareltje, de eerste noot van het muzikale alphabet?’
Geen antwoord. Ik dreigde te stikken. Nog eens herhaalde ik de vraag en verneem met de vertwijfeling in het hart en met voorovergebogen hoofd... niets dan het vervelend getik der pendule op den schoorsteenmantel. Het klamme zweet brak mij van alle kanten uit en onrustig begon ik op mijn stoel heen en weer te draaien.
De jongen was een idioot, daar was geen twijfel aan; maar die overtuiging droeg, helaas, niet het minste bij om mijne zenuwachtige opgewondenheid te doen bedaren. Een schuwe blik echter, dien ik op de zwijgende getuigen van mijn fiasco en mijne vertwijfeling wierp, bracht mij weer eenigszins tot mij zelven: allen waren zoo kalm en bedaard, alsof er niets gebeurd was.
Thans pakte ik de onbeholpen vingers van den jongen vast en beproefde die op de toetsen van C tot G te drukken, ten einde ze aldus een der gebruikelijke vingeroefeningen voor eerstbeginnenden te doen uitvoeren. Maar de plompe, roode dingen schenen aan elkaar te kleven en begonnen eerst na heel wat inspanning mijner leidende hand een beetje beweeglijk te worden. Nu had ik ten minste de geringe voldoening, door mijne heftige handbewegingen een soort van huilerigen trek op het wezenlooze gezicht van mijn leerling te voorschijn geroepen te hebben, welke trek van dat oogenblik af aan niet meer van zijn gelaat week. Ondanks al mijne pogingen konden de leelijke vingers van Kareltje niet meer dan drie tonen van het octaaf omvatten, en toen nu ten gevolge van mijn drukken en wringen de drie tonen te gelijk aansloegen, bemerkte ik hoe een gelukkig lachje de vriendelijke trekken der aanwezige dames verhelderde. Die dissonant was immers het eerste teeken van leven, dat Kareltje in al dien tijd gegeven had! Mevrouw Kelders verbrak het stilzwijgen en vroeg mij met stralende oogen:
‘Vindt u niet dat Kareltje vlug van begrip is?’
‘O mevrouw,’ antwoordde ik met wanhopige ironie, ‘ik heb nog geen vlugger leerling gehad.’ En dat was volkomen waar, want Kareltje was mijn eerste.
Werktuiglijk bleef ik nog eene wijl beproeven de vingers van Kareltje te fatsoeneeren, maar daar het mij ondanks de uiterste inspanning niet gelukte, ze iets anders dan akelige wanklanken op den piano te doen voortbrengen, begon ik voor de derde maal mijne verklaringen. Ditmaal besloot ik het van den grond af op te halen en in plaats van met het muzikale alphabet met het gewone a b c te beginnen.
‘Het gewone A B C zult ge mij toch wel kunnen opzeggen, Kareltje?’ vroeg ik. Maar Kareltje scheen ditmaal meer lust in de practijk dan in de theorie der muziek te hebben; want hij ging, alsof hij mijne vraag volstrekt niet gehoord had, bedaard voort met de drie toetsen C D en E aan te slaan. Nu raakte mijn geduld ten einde en driftig snauwde ik den jongen toe:
‘Ge zult me het A B C opzeggen, verstaat ge?’
Kareltje zag mij aan met het domste en onnoozelste gezicht, dat ik ooit in mijn leven gezien heb, terwijl de huilerige trek hoe langer hoe sterker werd. Maar een antwoord kreeg ik niet. Ik dacht wezenlijk dat ik uit mijn vel zou springen van verbeten kwaadheid, en nijdig duwde ik den lummel toe:
‘Wilt ge me wel eens heel gauw zeggen welke de eerste letter van het A B C is, aap van een jongen, of ik zal u het A B C eens leeren!’
Deze ontboezeming had drie gevolgen. Vooreerst gevoelde ik eene wezenlijk weldadige verlichting en eene verheffing van zelfbewustzijn, zooals alleen een man van eer na eene moedige