eene tweede gedaante eensklaps voor hem stond en hem eenen tweeden beker aanbood.
- Drink, zegde zij, dit is de beker der vreugde.
De jongeling dronk den beker in eens uit, en alhoewel de inhoud zoet te drinken was, kwam hem de nasmaak bitter voor.
De jongeling ging verder en ontwaarde een prachtig paleis wiens torentinnen boven bladerrijke boomen uitstaken.
Toen hij de wijde laan ingaan wilde, vertoonde zich eene derde gedaante, die dansend en zingend hem tegensprong, en hem eenen derden beker aanbood.
- Drink, sprak zij: dit is de beker der zorgeloosheid, en de zorgeloosheid is de zuster des geluks.
Reeds bracht de jongeling den beker tot zijne lippen, toen eene gebrokene, bevende stemme hem toeriep:
- Geloof haar niet, mijn zoon, zorgeloosheid verdierlijkt den mensch; zij doodt het hart, maar vervult het niet.
En hij zag eene stokoude vrouw voor hem staan, wier afgeteerd gelaat met diepe rimpelen doorploegd was.
Zij hield eene brandende lamp in de eene en eenen halfgevulden beker in de andere hand.
- Drink, mijn zoon, sprak zij: dit is de beker der kennis, en de kennis is de moeder des geluks.
De jongeling bracht den beker aan de lippen en proefde den inhoud; echter dronk hij er weinig van, want de drank was zoo krachtig dat zijn hoofd er van zwijmelde.
Meer en meer naderde hij het paleis, uit welks opene vensters vreugdekreten en hemelsche muziek stegen, die de ruimte bezielden en in de verte weerklonken.
Eene zalige vreugd verhelderde zijn gelaat, zijn hart poppelde vrij en blij in den luchtigen boezem; hij stak beide handen naar het gelukkige paradijs uit en ijlde er henen, toen een vreeselijk wangedrocht den weg versperde en hem toeriep:
- Achteruit, vermetele, ongenoodigde gast! Gij kunt mij niet ontwijken, want ik ben het noodlot.
Bij deze woorden verzwonden als rook paleis en boomen, het spook kwam met opgesperden muil hoe langer hoe nader en wilde den ongelukkige vernielen, toen eene luchtige gedaante zich eensklaps tusschen het slachtoffer en het wangedrocht stelde, dat huilend ontvluchtte.
De gedaante was in het wit gehuld; een ondoordringbaar floers bedekte haar gelaat, en zij sprak met zachte, teedere stem:
- Mijn kind, wees blijde en welgemoed; neem de schaduwe niet voor de waarheid; laat u door geen schijngeluk verleiden, noch uwe ziel door hersenschimmen ontmoedigen. Betrouw en hoop op God, Hij sterke en trooste u en uit den hooge zal ik u beschermen..................
Lodewijk ontwaakte. Angstzweet bedekte zijn aangezicht en onwillig berstte hij in eenen naren gil uit:
- Ik heb de stemme mijner pleegmoeder gehoord!
En bij het licht der maan scheen het hem toe, als zag hij, ontwakend, een verschijnsel door het venster verdwijnen.
Duizelig en wankelend rees hij op en opende wijd het halfgeslotene raam.
Een dikke mist steeg uit den grond op; een nieuwe walm ontvloog der enge kamer en speelde een oogenblik in den maneschijn, waarna hij zich ontbond en ontastbaar ten zwerke steeg.
De bronzen stem uit den naburigen toren zond drie helklinkende tonen over de rustende stad: de waker kondigde dit uur aan.
Lodewijk knielde voor het opene venster; hij gevoelde onwederstaanbare behoefte tot bidden; toch vond hij gedachten noch woorden, maar rustte met het brandende voorhoofd op de samengevouwen handen, en weende lang en bitter.
(Wordt voortgezet.)