omdat ik zoo trouweloos mijne lieve afgestorvene en mijn plicht had vergeten; of trots, omdat ik, die zoo vaak met tranen als met eene lafheid spotte, nu zelf in deze zwakheid viel? In ieder geval, ik sprong op en riep mij zelven toe: ‘Dokter, zijt gij een man, gij die zucht als een meisje en schreit als een kind? Hoe fraai! En daar buiten ruischt het dolle gejoel; violen en fluiten, horens en trompetten wedijveren in eene lustige maat, de dans lokt, in de bokalen glanst het edel druivenbloed, en gij zit achter de kachel, gelijk een menschenschuwe kluizenaar en houdt wacht bij de dooden. Leven de levenden!’
Wat was dat? Klonk mij daar niet een geluid, als het steunen van een kermende in de ooren? - Een droom? - Misschien is eene snaar in de piano gesprongen; het weer is vochtig, laat eens zien! - Het speeltuig is geopend, het klavier spoedig afgespeeld, - geene enkele snaar gesprongen.
Van waar dan het geluid? Is er dan iemand buiten, die mij wil sarren? Met een sprong is de klink der deur bereikt, is de deur geopend. Alles is donker en stil buiten, een scherpe wind waait mij tegen, de vensterruiten klapperen achter mij. Ach! En krakend springt de deur open van eene ruime kast, die in een hoek van het vertrek staat, het haardvuur flikkert op en werpt een rossigen schijn op het geraamte, dat voor mij in de kast staat; het gebeente en de schedelpan glimmen, de oogholten staren mij akelig aan, eene rilling vaart mij door de leden, en ik hoor eene stem als uit de diepte van een grafgewelf:
‘Waak, waak bij de dooden; want stof zijt gij zelf en tot stof keert gij weder!’
Ontsteld zakte ik op de sofa terug, mijn oog staarde naar de mij zoo bekende, thans verschrikkelijke gestalte voor mij. In mijne geprikkelde verbeelding zag ik de kaakgewrichten op- en nedergaan, ik hoorde de tanden klapperen, en als op een lijkadem waaiden mij de woorden te gemoet:
‘Zoo moet dan de dood zelf uit zijn graf opstaan en u, droomer, wekken en u zeggen, dat gij hem toebehoort, gij, levende doode! Waarom ziet gij mij vol ontzetting aan, waarom rilt gij overal uwe leden? Treed nader, leg uwe hand broederlijk in mijne knokkelige vingers, want wij zijn broeders en lotgenooten; wat gij zijt, dat was ik, en wat ik ben, dat zult gij worden. Ik was een mensch gelijk gij; het licht mijner oogen is gebluscht, mijne lippen zijn vergaan, mijn hart het aas der wormen geworden, mijne hersenen zijn in stof verwaaid; zelfs het doodskleed, dat ik van deze aarde medenam, is der verrotting prijsgegeven. Mijne ledematen zijn in elkander gevallen, en met moeite heeft de doodgraver mijn broos gebeente in elkander gezet, opdat ik rammelend en waggelend voor u zou staan. Mensch, aanschouw mij: ik was mensch; mensch, sidder niet voor u zelven: wat de mensch is, ziet ge aan mij. Werp het omhulsel af van uw vleesch en wij staan tegenover elkander, geraamte tegenover geraamte. - Ik heb geleefd onder de zon, onder de sterren des hemels, en ik heb mijne dagen geteld naar de genoten lusten en geleden kwellingen. Reeds lang heb ik den tijd vergeten en het lief en leed der aarde. Voor mij is geen dag meer of nacht; geene hitte of koude, geen rijkdom of armoede. Ik bezit niets en verlies niets; wat ik had heb ik niet meer. Ik telde vrienden en bloedverwanten, niemand zoekt mij, niemand vraagt naar mij, niemand herkent mij; allen hebben mij verlaten. Toen de dood mij aanraakte, zijn zij allen gevloden. Toen vlood ook het licht uit mijne oogen, de bloei van mijne wangen, de spraak van mijne lippen, de sterkte uit mijne handen, het licht van mijne gedachte henen. Toen riep ik mijne goederen toe: ‘Gij, rijkdommen, helpt!’ en zij deinsden, zeggende: ‘Wij helpen niet meer.’ Mijne eer riep ik toe: ‘Bescherm mij, want de hand des doods is over mij,’ en zij sprak: ‘Ik kan u niet helpen, de dood is de sterkere;
ik ben u tot niets meer dienstig.’ Toen riep ik tot mijne genoten vermaken: ‘Komt toch en brengt mij zoetheid, want bitter is de aanraking des doods!’ en zij zeiden: ‘Wij zijn voorbij, voorbij, en verkwikken u niet meer.’ Mijne vrienden riep ik op: ‘Helpt, de dood legt zijne hand op mij!’ en zij gaven bescheid: ‘Wie wederstaat hem? Wij zijn machteloozen tegenover hem.’ Toen wenkte ik mijne vrouw en kinderen: ‘Gij, ten minste, helpt mij!’ doch zij weenden en spraken: ‘Wij blijven en gij gaat alleen, alleen uws weegs.’ Mijne gedachten riep ik toe; ‘Geeft licht!’ en mijn hart: ‘Geef sterkte!’ maar het licht was verdoofd en de kracht gebroken, en alles lag achter mij als een spel van schaduwen, als een woeste droom. Waarvoor ik dag en nacht had gearbeid, moeite doorstaan, verdriet geleden, 't was alles voorbij in een oogenblik, bij het laatste trekken der oogwimpers. Wee, wee! Mijne ziel werd geoordeeld! Wee!
‘Daar lag ik in de doodenkamer, van allen verlaten; men droeg eene kist binnen en sloot mij daarin op, en toen ik nederdaalde in mijn eng huis, toen hieven zich rondom mij de dooden in hunne graven op, hunne knokkelige handen klopten op de deksels hunner kisten, en zij riepen: ‘Binnen, kom binnen, gij, nieuwe gast uit de bovenwereld, er is nog plaats.’ Daar zag ik ze liggen, in lange rijen; stof was hun bed en verrotting hun kleed, en zij spraken: ‘Kom binnen, hier is ruimte, kom binnen, gast uit de bovenwereld!’ En zij zongen met grafstemmen: ‘Alles is voorbij, alles is voorbij, alles voorbij; rijkdom, eer, lust, liefde, licht, vreugde, schoonheid, kracht, het is voorbij, voorbij! De rijkdom is verarmd, de eer verbleekt, het genot verdwenen, de liefde verkoeld, het licht verdoofd, de vreugde verwelkt, de schoonheid misvormd, de kracht vernietigd. Onze zon is de nacht, ons bed de aarde, ons gezelschap de stilte des doods.’ Daar zag ik ze liggen, de koningen in hun hermelijn, de ridders in hun harnas, de bisschoppen in hun purper, de priesters in hun toga, de vrouwen in hun prachtgewaad, de bedelaars in hunne lompen. De verrotting knaagde aan het hermelijn, de vochtigheid aan het ridderstaal, de mot aan het purper en de worm wriemelde in staatsiekleederen en lompen, en zij zeiden: ‘treed binnen, treed binnen, wij zijn allen gelijk.’ En de wormen keerden zich tot mij en spraken: ‘wij willen uwe speelgenooten zijn,’ en zij begonnen het werk der vernieling in mij. Mijn huis is verbrokkeld en ingestort en de spade van den grafdelver heeft mijn gebeente uitgeworpen.
‘Ontwaak, ontwaak, gij, droomer, en zie mij aan, ik ben uw broeder! Ook uw uurwerk loopt af, uw levensdraad wordt afgesneden, uwe lijkkist getimmerd, uw doodshemd reeds geweven, uw lijkkrans gestrengeld, en de dragers trekken reeds hun rouwkleed aan. Het graf sluit zich over u. Ontwaak, ontwaak! nog is het tijd! Gods oordeelen zijn eeuwig, Gods oordeelen zijn vreeselijk!
‘Wee hem, die in de handen van den Almachtige valt! Wee! Wee! Wee! Genade voor u! Genade voor de levenden! Genade voor de dooden! Geene genade voor de verworpelingen!’
En krakend stortte het geraamte in elkander, dof rolde de schedel tot midden in mijne kamer. ‘Genade voor de dooden, genade voor de levenden; genade voor mij!’ riep ik stamelend en koud als ijs overviel mij de schrik des doods.
Afzichtelijke beelden van het graf en de ontbinding omfladderden mijne ziel. Het vuur van het wereldgericht vlamde op voor mijne oogen, de donderende stem van den Eeuwige doorschokte mijn gebeente; ik verborg het gelaat in mijne handen, ik zat neder - hoe lang weet ik niet - maar het was een vreeselijk, een akelig uur. Een koud zweet parelde mij op het voorhoofd, mijne lippen sidderden. En toen ik uit de diepten der ontzetting ontwakend, het oog opende, toen wierp het stervend haardvuur zijne laatste lichtstreep op het beeld van den stervenden Verlosser, dat vóór mij stond. En terwijl ik er heen blik, is het mij, alsof het Zijne armen uitbreidt om mij te omhelzen, alsof het zacht neigende hoofd mij toefluistert: ‘Kom, mijn zoon, kom, mijn verloren kind; ik heb alles verlaten voor u, alles geleden voor u, Ik ben gestorven voor u, om uw licht en uwe liefde te zijn in leven en sterven! Geloof aan Mij en gij zult den dood niet zien, en sterft gij ook, gij zult ingaan ten leven. En zoudt gij Mij willen verlaten, mijn kind? Ik heb u gezocht, o ontvlucht Mij niet. Thans sta Ik voor uwe deur en klop aan. Keer u af van de wereld en leef in Mij en voor den hemel. Ik roep u, snel tot Mij; want zie, Ik kom spoedig, en met Mij komt mijne vergelding!’
Van de torenklok dreunde het twaalfde uur, het was middernacht. In stil gebed verzonken, lag ik voor het erfdeel mijner moeder, het H. Kruisbeeld, en het doodshoofd lag aan mijne voeten.
Het was Aschdag geworden; voorbij was de laatste vastenavonddag.