‘Dat komt beneden nooit voor,’ antwoordde Helena.
‘Mijnheer Steenhouwer is in dit opzicht zeer kiesch.’
‘Zeker omdat gij met hem bevriend zijt?’
‘Van vriendschap kan tusschen hem en ons geene sprake zijn, mijnheer Zwanenberg; hij is de vriend en raadsman van uwe zwagerin en ik geloof te mogen vermoeden dat hij haar haat tegen ons deelt.’
Zij waren in de voorkamer teruggekeerd. Juffrouw Wilfert zat voor het raam en breide.
‘Ik kon dus misschien vandaag hier nog intrekken?’ vraagde oom Hendrik, terwijl hij zijn hoed nam.
‘Ik wensch en hoop het,’ antwoordde de oude vrouw. ‘Als gij na het eten nog eens wilt komen vragen, zal ik het u met zekerheid kunnen zeggen.’
‘Goed, goed,’ knikte Zwanenberg, ‘ik zal komen. Voorloopig heb ik de eer u te groeten.’ Terwijl hij naar beneden ging, hoorde hij dat op de eerste verdieping eene deur geopend werd; dadelijk daarop stond hij tegenover den makelaar, die met den hoed in de hand naar buiten kwam.
‘Aha, zijt gij het?’ zegde Steenhouwer schijnbaar verrast. ‘Ik meende dat het een der beide dokters was, die in de menschen daarboven zooveel belang stellen.’
‘Het spijt mij u in uw vermoeden teleurgesteld te hebben,’ antwoordde Zwanenberg lachende; ‘ik heb slechts de woning bezichtigd....’
‘Wilt gij hier huren?’
‘Wel ja; mijne zwagerin heeft mij de woning aangeboden; zoudt gij het dan ook niet aannemen?’
Zij waren zoo sprekende de kamer van den makelaar binnengetreden. Oom Hendrik nam op den hem aangeboden stoel plaats en zag onverschillig om zich heen.
‘Uwe kamers zijn hooger en luchtiger,’ zegde hij, en hoewel hij bemerkte dat de loerende blik van Steenhouwer doordringend op hem blikte, bewaarde hij nochtans zijne onbevangenheid en kalme opgeruimdheid.
‘Gij kunt binnen eenige dagen ook mijne woning huren,’ merkte de makelaar aan.
‘Gij wilt toch niet verhuizen?’ vraagde Zwanenberg verrast.
‘Ik ben het van zin, de dieven konden zich aangelokt voelen om terug te komen; het inbreken wordt hun toch zoo licht gemaakt: er is niet eens een grendel op de voordeur. Wat denkt gij eigenlijk van de inbraak?’
‘Wat zou ik er van denken?’ antwoordde Zwanenberg, zijne schouders ophalende; ‘mijne zwagerin en ik weten geen van beiden wie wij zouden kunnen verdenken. De dieven moeten valsche sleutels gehad hebben en gelijk gij reeds aanmerktet, heeft het gemis van een grendel op de huisdeur den arbeid aanmerkelijk verlicht.’
‘Hoe echter zijn de dieven in het bezit van deze sleutels gekomen?’ vraagde de makelaar, een spottenden toon aanslaande; ‘kunt gij mij dat zeggen?’
‘Neen, maar ik heb mijne vermoedens daaromtrent.’
‘Mag ik ze vernemen?’
‘Waarom niet? Mijne zwagerin heeft vele meiden gehad - allen zijn in twist en gekijf van haar gescheiden. Eene van deze kan met slechte kerels in nadere betrekking gestaan hebben, wien zij uit haat en wraakzucht afdruksels van de sleutels ter hand stelde. Wie weet hoe lang deze inbraak reeds beraamd geweest is!’
‘Ik houd de geheele geschiedenis eigenlijk voor een verdichtsel!’ zegde de makelaar met een voorkomen van gewicht. ‘Uwe zwagerin wil den naam niet hebben dat zij rijk is; niettemin is echter de roep van haar rijkdom toch aan de menschen bekend geworden. Dit heeft haar verontrust en door deze comedie meent zij het gerucht tot zwijgen te brengen.’
‘Sapperloot, welk een inval!’ antwoordde oom Hendrik verbaasd. ‘Ik heb toch het leege koffer voor haar bed zien staan!’
‘Hebt gij ook in de commode gekeken?’
‘Neen.’
‘Nu, mogelijk hadt gij daar de verdwenen schatten gevonden. Waarom wil juffrouw Grube den inbraak niet aangeven? Ik denk daarover toch anders en ben voornemens mij naar de politie te begeven.’
‘Laat dat aan mij over,’ zegde Zwanenberg bedaard; ‘ik heb het op mij genomen en ga er straks heen. De zaak moet grondig onderzocht worden. Blijf gerust wonen; ik zal alle noodige veiligheidsmaatregelen treffen, en wonen wij beiden hier, dan is dit eene voldoende bescherming voor de weerlooze vrouw. Had zij toch maar den kerel kunnen kennen, die haar het mes op de keel gezet heeft! Men heeft haar niet eens tijd gelaten hem in het gelaat te zien en bovendien deed de groote schrik haar onmiddellijk in zwijm vallen; het kan eene langdurige onderzoeking worden en ten slotte, komt ernaar mijne overtuiging niets aan den dag.’
‘Natuurlijk als de zaken zoo staan; maar zou dat ook niet tot de comedie behooren?’ vraagde de makelaar met een schamperen lach, zonder goed de vreugde te kunnen verbergen, die maar al te duidelijk uit zijne oogen straalde. ‘Juffrouw Grube verklaart, de dieven niet te kunnen herkennen, en het onderzoek op niets te laten uitdraaien. Dat is goed overlegd.’
‘Vergeef mij, aan deze comedie kan ik toch ook niet gelooven,’ viel Zwanenberg hem in de rede. ‘De droefheid mijner zwagerin over het verlies was te natuurlijk.’
‘Het onderzoek moet uitwijzen wie van ons beiden gelijk heeft,’ ging Steenhouwer op onverschilligen toon voort. ‘Als gij aangifte bij de politie wilt doen, zal ik mij niet verder om de geschiedenis bekommeren, of het moest zijn, dat het toeval mij op het spoor bracht dat tot de ontdekking van de misdadigers leiden kon. Juffrouw Grube heeft mij om redenen, die ik niet ken, haar vertrouwen onttrokken. Zijn zij u wellicht bekend?’
‘Bah!’ antwoordde Zwanenberg bedaard. ‘Wanneer mijne zwagerin u heden morgen niet zoo vertrouwelijk als anders behandelde, moet gij dit verontschuldigen met de vertwijfeling, die haar na den schrik over het verlies van haar geld overmeesterd heeft. Gij blijft derhalve hier wonen, gij hebt ook geen gerechtelijken grond om op staanden voet te verhuizen. Daarbij is het niet waarschijnlijk dat de inbrekers dit huis nog eens met een bezoek vereeren zullen; zij weten dat hier niets meer te halen is.’
De makelaar had de handen op den rug gelegd en liep nadenkend op en neder.
‘Ik zal er nog eens over denken,’ sprak hij eindelijk; ‘pleizierig is het niet in een huis te wonen, waarin men niet zeker is van zijn leven en vermogen. Apropos, hebt gij met uw zwager, den baron van Weniger over de bewuste aangelegenheid gesproken?’
‘Baron Rüdiger zal morgen hierheen terugkeeren,’ antwoordde Zwanenberg.
‘Gij hebt den herbergier Grafhorst verzederd, dat baron Rüdiger geen cent voor mijn geheim betalen zou?’
‘Ik heb hem gezegd, dat mijn zwager verzoening wenscht en slechts die personen beloonen zou, die hem in de bereiking van dat doel behulpzaam zijn.’
‘Aan de waarheid zelve hecht hij dus geene waarde?’
‘Wanneer deze waarheid de klove in de familie nog slechts breeder en dieper maakt, dan kan zij hem slechts onaangenaam zijn.’
‘Niettemin heeft hij mij verklaard, dat hij tot elken prijs de waarheid weten wil, hoe zij ook luiden mocht. Uwe woorden doen mij haast vermoeden, dat baron Rüdiger zich reeds met zijn broeder verzoend heeft; dat bewijst ook de omstandigheid, dat hij zoo lang bij hem logeert.’
‘Onmogelijk ware dat niet,’ zegde oom Hendrik opstaande; ‘ik zal het vernemen, zoodra mijn zwager weder hier is. Wilt gij mij het geheim toevertrouwen, dan ben ik gaarne bereid mijne bemiddeling.....’
‘Ik dank u voor uwe bemiddeling,’ viel de makelaar hem in de rede; ‘het geheim is van dien aard, dat ik het slechts aan den rechtstreeks daarbij belanghebbende onthullen kan. Logeert baron Rüdiger nog altijd in het Hôtel de France?’
‘Ja.’
‘Goed, ik zal hem gaan opzoeken, als ik hem mijne onthullingen wil bekend maken.’
‘Handel naar goedvinden,’ antwoordde Zwanenberg op zijn gewonen luchthartigen toon. ‘Daar gij mijne bemiddeling van de hand wijst, kan ik u ook geen verderen raad geven. ‘Ik hoop echter, dat wij nochtans goede buren zullen blijven.’
‘Dat zal aan mij niet liggen.’
‘Dan ben ik er gerust op,’ zegde oom Hendrik, en na den makelaar vriendelijk gegroet te hebben, verwijderde hij zich.
‘Domkop!’ mompelde Steenhouwer, liep een oogenblik de kamer op en neer, nam toen zijn hoed, wierp een blik in den spiegel en ging naar boven. Na geklopt te hebben, trad hij de woonkamer der weduwe Wilfert binnen.
‘Ik kom hier, om u een voorstel te doen,’ zegde hij op vertrouwelijken toon. ‘Gij zijt eene arme vrouw en kunt geld gebruiken; ik zal het u verschaffen.’
‘Gij?’ vraagde juffrouw Wilfert, wantrouwend, terwijl Helena achter den stoel van hare moeder ging staan, alsof zij bij haar bescherming wilde zoeken.
‘Nu ja, verrast u dat zoo? Ik heb u en uw man reeds gekend, toen gij nog verloofd waart. Gij hebt nu raad en hulp noodig, en ik breng u geld.’
‘Waarvoor?’
‘Voor de papieren die uw man heeft nagelaten.’
‘En wat wilt gij met die papieren doen?’
De makelaar wreef zich met zijn zijden zakdoek over het voorhoofd en liet zijn loerenden blik door de kamer gaan en trof daarbij de oogen van Helena, die hem vol bange verwachting strak aanstaarden.
‘Heeft uw man u niet gezegd, dat hij hier en daar kleine bedragen in te vorderen zou hebben, welke hij niet heeft kunnen krijgen?’ vraagde hij.
‘Daarvan weet ik niets,’ verzekerde juffrouw Wilfert.
‘Hij zal bevreesd geweest zijn voor uwe verwijtingen. Mij heeft hij verteld, dat men hem menigmaal het loon voor zijn muziek schuldig gebleven was; hij bezat schuldbekentenissen en andere papieren betreffende deze kleine vorderingen. Na zijn dood zou men die in zijn nalatenschap vinden; hij hoopte, dat gij er dan in gelukken zoudt die gelden te bekomen. Ik heb hem destijds reeds geantwoord, dat eene vrouw van zulke dingen geen verstand had en gij daarbij ook de noodige middelen niet bezat om de nalatige schuldenaars gerechtelijk tot betaling te noodzaken. Daarop verzocht hij mij, dat ik mij de zaak zou aantrekken en ik heb het hem beloofd.’
Dit klonk zoo eenvoudig, dat de oude vrouw in haar wantrouwen begon te wankelen; niettemin schudde zij nog steeds ongeloovig het hoofd.
‘En wanneer wilt gij deze vorderingen innen? vraagde zij.
‘Naar gelang van het bedrag koop ik u voor eene nader te bepalen som al de papieren af; gij ontvangt in dit geval terstond het geld,’ antwoordde hij bedaard.
‘Wij moeten de papieren toch eerst doorzien?’
‘Natuurlijk; wilt gij mij de papieren toevertrouwen, dan zal ik u van middag een bod doen.’
‘Doe het niet, moeder,’ raadde Helena, ‘wij zelf moeten de papieren vooraf inzien.’
‘Heeft vader wel papieren achtergelaten, daar weet ik zelfs niets van.’
‘Een dun pakje,’ hernam Helena, wie de toornige flikkering in Steenhouwer's oogen niet ontgaan was. ‘Ik vond het bij het uitruimen