mij te verroeren, hoewel ik geen gerucht meer hoorde. Ik vreesde, dat de roovers nog in huis waren en terug zouden komen, indien ik om hulp riep. Dus bleef ik roerloos liggen, tot mijn dienstmeisje in de kamer kwam; nu eerst stond ik op en deed in mijne kamers onderzoek. De ijzeren kist was ledig, volkomen leeggeplunderd; ik meende, dat ik door eene geraaktheid getroffen werd. Nu ben ik zoo arm als eene kerkmuis!’
‘Daarover zullen wij later spreken,’ antwoordde Zwanenberg, ‘laat ons bij de zaak blijven. Gij zult mij immers wel veroorloven, dat ik den staat van zaken in uwe slaapkamer eens ga opnemen?’
Hij ging zonder een antwoord af te wachten dat vertrek binnen. Hij vond het bed in wanorde, het ledige geldkoffer stond er voor, de commode was gesloten; de dieven hadden geen enkel spoor, dat eenige aanwijzing kon geven, achtergelaten.
‘De commode schijnen de dieven niet opengebroken te hebben?’ vraagde hij, als hij weder tegenover zijne zwagerin zat.
‘Neen, zij zullen zeker gedacht hebben, dat zij er niets in zouden vinden.’
‘Hebt gij op den vloer of nergens anders iets gevonden, wat de dieven achtergelaten hebben?’
‘In het geheel niets.’
‘Hoe zijn de dieven in huis gekomen?’
‘Door de voordeur; ik weet geen ander antwoord op deze vraag. Eilla is terstond gaan zien of er geen venster openstond; zij heeft niets kunnen o[n]tdekken De huisdeur was niet gesloten....’
‘Is er aan die deur een grendel?’
‘Neen, slechts een zwaar slot, waarvan mijnheer Steenhouwer den sleutel heeft’
‘Wanneer is de makelaar gister avond thuis gekomen?’
‘Zeer vroeg; ik was nog niet naar bed. Ik hoorde, hoe hij de deur sloot en den trap opging; hij kan wel in den nacht weder naar beneden gekomen zijn om de deur te openen.’
‘Mogelijk wel,’ knikte Zwanenberg met een nadenkend voorkomen. ‘Was de deur van uwe slaapkamer op het nachtslot?’
‘Neen, het slot sluit sinds lang niet meer. Maar de deur, die daar op den gang uitkomt, had ik aan den binnenkant gesloten.’
‘En er den sleutel afgetrokken?’
‘Dat doe ik altijd; alle sleutels liggen 's nachts op een tafeltje voor mijn bed, opdat ik mij steeds zou kunnen overtuigen dat al de deuren gesloten zijn.’
‘En gij hebt hoegenaamd geen gerucht vóór uw ontwaken gehoord?’
‘Neen, de schurken moeten zonder het minste gedruisch te maken binnengekomen zijn; want ik heb een lichten slaap en als ik ontwaakte, stond het monster reeds voor mijn bed.’
‘Dus moeten zij op die deur een sleutel gehad hebben, die zeer zuiver paste,’ zegde oom Hendrik; ‘zij moesten daarbij met zekerheid weten, dat gij uwe schatten in huis hadt en waar gij ze bewaardet. Hebt gij er met den makelaar over gesproken?’
‘Neen, maar Helena Wilfert....’
‘Wilt gij weder op dat schuldelooze meisje verdenking werpen?’ sneed hij haar met scherpen nadruk het woord af ‘Gij zult toch niet willen beweren, dat zij of hare moeder deze vermetele daad zouden hebben kunnen plegen?’
‘Zij kunnen er van geweten hebben,’ zegde zij met een boosaardig voorkomen. ‘Wilfert is gister morgen begraven; waarom zijn zij niet denzelfden dag verhuisd?’
‘Omdat zij nog geene andere woning hadden.’
‘Wat weet gij daarvan?’
‘Lodewijk zegde het mij: hij heeft de vrouw en de dochter van Wilfert onder zijne bescherming genomen.’
‘Die dwaas!’ spotte zij. ‘Ik benijd hem niet om de verdrietelijkheden, die hem dit veroorzaken zal.’
‘Dat willen wij afwachten,’ zegde Zwanenberg wrevelig; ‘dringend moet ik u evenwel verzoeken, de verdenking, die gij zooeven uitgesproken hebt, te laten vallen. De zaak is reeds mij reeds zoo duidelijk, dat ik geen twijfel meer voed. Steenhouwer heeft uw vertrouwen misbruikt en den dieven de valsche sleutels verschaft.’
‘Die welgestelde man.....’
‘Wie zegt, dat deze man zoo welgesteld is? Buiten hem zelf beweert zulks niemand. Ik heb hem bespied en ik weet met welke lieden hij omgaat; ik weet ook, dat zijn vak hem zeer weinig oplevert. Het brengt hem ten minste niet zoo veel op, dat hij daarvan op den grooten voet leven kan waarop hij overal pocht. Hadt gij hem te voren laten roepen?’
in den veestal, naar d[e] schilderij van a. von der venne.
‘Neen, hij kwam ongeroepen, om mij raad en hulp aan te bieden,’ antwoordde zij. ‘Hij zegde, dat ik aangifte bij de politie moest doen. Zou hij daarop aandringen, indien hij zich schuldig gevoelde? Ik heb terstond aan uwe waarschuwing gedacht als ik in den nacht weder tot bezinning kwam; des te meer moest het mij bevreemden, dat hij zelf terstond van de politie sprak.’
‘Mij bevreemdt het in het geheel niet,’ antwoordde oom Hendrik met een spottenden lach: ‘daardoor wilde hij alle verdenking van zich afwenden. Hij heeft zijn aandeel in den roof nog niet, de buit zal nog niet gedeeld zijn; dus kan hij zich gerust de huiszoeking laten welgevallen en derhalve dringt hij op een onmiddellijk onderzoek aan. Ik ben er niet voor, want de vos moet in zijne eigene strikken gevangen worden en ik heb gegronde hoop, dat mij dit zal gelukken. Wilt gij nu alles aan mij overlaten en mij uw volle vertrouwen schenken?’
De magere vrouw wreef met duim en wijsvinger rusteloos over haar spitsen neus. Haar oog blikte loerend in zijn ernstig gelaat.
‘Zult gij mij mijn gestolen eigendom weder terugbezorgen?’ vraagde zij zenuwachtig.
‘Ik hoop het, maar met zekerheid kan u dat niemand beloven. Er zijn aan dezen diefstal verschillige personen medeplichtig - zij zullen den buit onder elkander verdeelen. Wat eenmaal uitgegeven is, blijft voor u verloren; daarom vordert uw belang, dat wij de bende zoodra mogelijk ontdekken. Ik ken een geheim beambte der crimineele politie hier ter stede; met hem wil ik spreken. Wanneer iemand mij een goeden raad kan geven, dan is hij het. Bovendien moet gij mij eene woning in dit huis verhuren, opdat ik den makelaar hier bespieden kan.....’
‘De schilder Reimer is gisteren verhuisd.’
‘Ik moet de woning der Wilferts hebben.’
‘Waarom juist deze?’
‘Daar zij boven de kamers van Steenhouwer ligt,’ antwoordde Zwanenberg met eene beslistheid, die geene tegenspraak toeliet. ‘Hoe ik het aanleggen zal, weet ik nog niet; misschien boor ik een gat door vloer en zoldering, om te ontdekken, waar de makelaar zijn buit bewaart.’
De gierige vrouw zag hem eene poos strak aan, alsdan verhelderden hare trekken. Het plan van haar zwager scheen meer en meer hare goedkeuring weg te dragen.
‘De menschen moeten vandaag nog verhuizen,’ zegde zij haastig: ‘gij moet naar boven gaan en hun dit mededeelen.....’
‘Ik zal voor alles zorgen, wanneer gij alles aan mij overlaat en al wat ik doe wilt goedkeuren.’
‘Maar zal Steenhouwer niet terstond argwaan opvatten als gij hier uw intrek neemt? Hij heeft er reeds van gesproken, lat hij niet in dit huis blijven wil.’
‘Gij zijt niet verplicht zijne opzegging aan te nemen, zoolang hij er geen wettigen grond voor kan aangeven,’ viel hij haar weder in de rede. ‘Bovendien moeten wij al het mogelijke doen om bij hem geen kwaad vermoeden op te wekken. Wij moeten hem schijnbaar het grootste vertrouwen toonen, over het voorval onbevangen met hem spreken en verder om zijn raad verzoeken. Zult gij dat kunnen?’
‘Indien het zijn moet!’ zuchtte zij. ‘Ik wil alles doen, als ik slechts mijn geld terugkrijg!’
‘Hoe groot is het bedrag?’
‘Er lagen tien duizend thalers contant geld in het koffer....’
‘In goud of in banknoten?’
‘Half in goud en half in banknoten. Daarbij een koker vol diamanten, amethisten, robijnen en andere edelgesteenten, een volledig diamanten parure in eene doos, verschillige armbanden, spelden, kettingen en ringen, allen zeer kostbaar en uit de zaak van mijn overleden man afkomstig, en behalve dat nog veertig duizend thaler in staatspapieren en ijzerenweg-obligatiën.’
Een spottende glimlach gleed over het gelaat van oom Hendrik.
‘Zoodoende komt men toch eindelijk te weten hoe groot uw vermogen is,’ zegde hij; ‘bij dit bedrag komen nu nog de opbrengst van uwe huizen en uwe uitstaande hypotheken....’
‘Die beteekenen niets,’ viel zij hem in de rede, ‘indien ik van de renten van dit vermogen moet leven, heb ik niets meer dan droog brood. Lieve, lieve God! ik weet niet hoe dat eindigen moet! Ik zal nog in het armhuis sterven!’
‘Och kom!’ zegde Zwanenberg, die intusschen eenige aanteekeningen in zijn zakboekje gemaakt had, ‘laat den lieven God uit het spel; gij hebt geene reden Hem met klachten lastig te vallen. Bezit gij een lijstje der effecten?’
‘Natuurlijk, maar het is met de papieren gestolen; het lag er bij in het koffer!’
(Wordt voortgezet)