XII.
Zoo geraekt men aen den dans:
't Was een vryster, als een lyster,
Zy ging met den nieuwen snuf;
Zy kon zingen, zij kon springen
En daer in had Klaesje puf.
'T wordt besloten en begoten
Want het jawoord was er uit.
Pater Poirters. (Masker van de wereld.)
De maaltijd was door de tegenwoordigheid van het strenge hoofd des huisgezins eenigermate onvroolijk. Van Stralen's eigenliefde was te zeer gekrenkt geworden, en hij kon de krenking niet over zijn hart krijgen. Mevrouw van Stralen en Clara waren beiden zeer ernstig: een folterende angst beklemde de borst der moeder, want zij zag op het voorhoofd haars mans duistere wolken samenpakken; en zij vreesde de uitbersting dier inwendige verbolgenheid na het vertrek der gasten. Clara van haren kant was geenszins over haar lot gerustgesteld. Het arme meisje wist niet, wat er tusschen haren vader en Lodewijk was voorgevallen, en ofschoon zij het zich misschien nooit had bekend, smeulde er in heur hart een verterend vuur, dat haar wel lijden deed, maar welker kracht zich tot nu toe niet genoeg had ontwikkeld, om haar toe te laten, haren zielstoestand te doorgronden. Lodewijks afwezigheid folterde haar ten minste zoo sterk, als de tegenwoordigheid van Arthur, dien zij toch voortdurend als eenen vijand harer rust beschouwde.
Arthur was, kort na zijne aankomst met de genoodigden, door zijnen oom alleen geroepen en had mededeeling gekregen van de verandering, welke zekere oorzaken, zoo als Clara's vader het noemde, in de ontworpen plannen hadden medegebracht.
De uitgestelde mededinger vond zich dus in zijne hoop bedrogen; dit echter was nog het minste; maar al de moeite, welke hij zich sedert acht dagen gegeven had, verviel dus tot nutteloozen arbeid: de vurige improvisatie, die hij bij het nagerecht doen zou en aan welke hij zes dagen en twee halve nachten had gewerkt, zou dus niet plaats grijpen, en onze toekomende advokaat, die op een schrikkelijk effekt rekende, was er zeer spijtig om. Daarenboven klonken de woorden zekere oorzaken hoogst onbepaald: er kon zoo licht iets onaangenaams, zoo als een verbloemd blauwtje achter schuilen; en bij deze akelige gedachte gevoelde de jonge student zijn bloed in volle stroomen naar zijn hart vloeien. Hoe loszinnig en onbezonnen ook, had hij toch die sterkte van inborst, welke, vooral in zaken van liefde, zoo veel verbitterde harten voor verslagenheid beveiligt, doch ze niet geheel en al van droefheid kan vrijwaren.
De burgemeesters en Vanderklaveren waren te zeer met den geest in hunne tellooren verdiept om veel te spreken; de notaris, ook al geen kleine lekkerbek, liet mede zich niet van zijn stuk brengen, maar werkte moedig met lepel en vork.
Tante Treze alleen hield dus den klap in 't land, zij spotte met haren man, plaagde de twee ambtenaren, die juist niet zeer gevoelig waren, terwijl de notaris niet meer dan de anderen, voor haren tongslag vrij bleef.
Toen de eerste honger gestild, en de wijn in de koppen aan 't gisten was, verdween allengskens de looden hand der bedwongenheid. Vanderklaveren werd uitermate praatziek; hij sprak van het weer, dat zoo voordeelig voor den oogst was, van zieke koeien en dolle honden, van aardappelplaag en fijn lijnwaad, en de twee burgemeesters brachten ook het hunne bij, om het gesprek leerzaam en vermakelijk te maken. Het werd echter zoodadig intéressant, dat zij eindelijk in hun verstand verwarden en door zulke geestesinspanning waarschijnlijk vermoeid, aan vrije lucht en verademing behoefte gevoelden.
Al het mansvolk verliet dus de tafel en wandelde den tuin in, maar de drie vrouwen bleven nog in geheim comiteit vereenigd, en smeedden noodlottige plannen tegen de uitvoering van Arthur's en Van Stralen's ondernemingen.
Het was nu omtrent zeven ure, en alhoewel het bal slechts tegen den achten bepaald was, zag men reeds in den omtrek van het kasteel danszuchtige groepen verschijnen, die, met de verlegenheid, welke den veldelingen eigen is, zich nader en nader de poort waagden, dan eensklaps eenige stappen verder zich met anderen vereenigden en schenen te beraadslagen.
Dit duurde zoo wat een half uur. Plotselings hoorde men een daverend handgeklap en woeste vreugdekreten. In de verte verschenen een oud manneken en een jonge flinke kerel: het manneken met eene viool, de jongen met eene klarinet gewapend. Nooit werd de geliefdste vorst door zijne dankbare onderdanen of de opkomende zon door hare aanbidders zoo blijde en luidruchtig begroet, als de twee dorpskunstenaars.
Dit treffend en oorvliesverscheurend onthaal strekt ten bewijze, dat het muzikale genie wereldburger is, en overal wordt hooggeschat; zoo dachten ten minste de twee zedige kunstenaars en om gelijk niet gelijk, muziek met muziek te betalen, krasten en piepten zij op hunne speeltuigen dat de echo er van dreunde.
Jan opende de groote poort, en de wilde, luidruchtige bende stormde dansend het voor hof binnen tot onder eene hooge linde, den troon vanwaar de génius der muziek, onder de gedaante van Maantje Debeer en zijnen Jan, stroomen van welluidendheid in de ruimte zond, de reeds slapende vogelen wekte en ze waarschijnlijk uit spijt en gekwetste eigenliefde verre van daar op de vlucht joeg.
Het bal begon: de twee burgemeesters, Van Stralen en zijn zwager met den notaris, op banken gezeten, schouwden het spel aan. Nooit hadden zij er aan gedacht mede te springen, maar Tante Treze, die nog altijd geerne danste, nam eensklaps haren gebuur, den zwaarlijvigsten der twee vreemdelingen, bij den arm, en ondanks zijn tegenstreven, trok zij hem midden in de reien.
- Maar, mevrouw Vanderklaveren! riep hij, ik kan immers niet dansen!
- Dat is niets, zegde zij, ik zal het u leeren: gij zult de dame en ik de cavalier zijn, en op den eigen zelfsten stond, vooraleer iemand kon denken, wat zij doen wilde, stond haar vrouwenhoed op het hoofd van den burgemeester en zijn hoed op het hare.
- Allons, gij daar kleine leêgganger! kom eens seffens hier met mijne schoonzuster of ik kom u halen, want ik heb eenen vis-à-vis noodig.
De notaris, die wist dat de zonderlinge vrouw woord houden zou, liet het zich geen tweemaal zeggen en achtte zich gelukkig er zoo goedkoop af te komen.
Arthur verzocht zijne nicht, en de andere burgemeester, nog al liefhebber van aard, noodigde uit eigene beweging eene jonge boerin, en de dans ving aan.
Stien Wevers en Pierken de hersenpikker dansten recht over elkander in eene andere quadrille.
Pierken had, op Stiens verzoek, de vrouw van den paardensmid gevraagd; Stien danste met eene jonge spinster, en deed gelijk Jan hem geraden had. Ten uiterste geestig riep hij en schreeuwde, als wilde hij de wereld verzetten; kortom hij scheen het haantjen van het kot. Zelfs om zijn voorgaande lief nog meer te tergen, veinsde hij eene groote genegenheid voor Rosalie, zoo hiet zijne danseres, te gevoelen.
Ook deed hij niets anders dan zingen:
Gij staat in mijn behagen,
Eens dansen wilt met mij.
Dit was de eerste strophe van een liedje, dat hij den zondag te voren, door eenen reizenden poëet en marktzanger, na de hoogmis op het kerkplein had hooren zingen.
De arme jongen nochtans vond zijne straf in zijn eigen kwaad.
Rosalie mocht zoo nog al gezien zijn, en de natuur had het meisken met de noodlottigste der gaven, met een gevoelig hart, begiftigd. Zij vond Stien nog al naar heure gedachte, en met de openhartigheid, welke men zelden elders dan buiten aantreft, liet zij het hem tusschen twee dansen door de volgende woorden verstaan:
- Stien, zegde zij, wilt gij nu eens weten, waarom ik u nog al geerne zie? Ik zal het u zeggen, jongen: gij hebt altijd uwe oude ziekelijke moeder bemind en braaf opgepast, en ik heb in mijn eigen gezegd: Stien verdient gelukkig te zijn; want gij moet weten, Stien, ik zie ook mijne moeder heel geern, en als twee menschen, die hunne moeder geern zien, te gaâr komen, kunnen zij niet missen van gelukkig te zijn. Dat zegge-k-ik!
- Rosalie, willen wij patente te gare slaan, jong?
- Wij zullen daar later op peinzen, Stien; wij kennen malkaar nog zoo weinig.
Hier eindigde het gesprek, want de dans begon opnieuw.
In den volgenden rusttijd zette Stien zijne liefdeverklaring voort, want de goede Sul twijfelde niet, of hij deed de eerste voordracht, en na nog eenige, door nieuwe dansen onderbroken uitleggingen, wierd Stien eindelijk in zijne hoedanigheid van minnaar bepaaldelijk aangenomen.