‘Hij was hedenochtend nog hier, om mij te zeggen, dat hij op staanden voet ontslagen was.’
‘En heden namiddag is hij in hechtenis genomen, daar hij verdacht wordt den jood Abraham Stern beroofd te hebben.’
‘Dat kan gevaarlijk voor ons worden!’
‘Onzin! Lam weet niets - of hebt gij hem in onze zaken ingewijd?’
‘Ik zou er mij wel voor gewacht hebben; zoo dom zal ik niet zijn!’
‘Dan kan hij ook niets verraden en door zijne gevangenneming wordt het onderzoek op een valsch spoor geleid. Hij mag eenige weken brommen. Waarom was hij zoo dom, dien goeden dienst te verlaten. Wij hadden hem bevolen te blijven: hij wilde slimmer zijn. Nu mag hij zien hoe hij zich uit de klem redt. Waar is het geld? Kasper heeft het toch afgeleverd?’
‘Stipt, gelijk altijd,’ antwoordde de waard, terwijl hij uit den borstzak van zijn frak eene morsige brieventasch te voorschijn haalde; ‘hij is van ochtend hier geweest - de verdeeling heeft op de gebruikelijke wijze plaats gevonden - hier is uw aandeel.’
Peter Steenhouwer telde de banknoten en wierp een snellen, doordringenden blik op het opgeblazen gelaat van zijn metgezel.
‘Eerlijk gedeeld?’ vraagde hij.
‘Eerlijk gelijk altijd; Kasper is een eerlijke kerel!’
‘Zijne eerlijkheid zal hem geen schade doen; wij zullen de naaste dagen een beteren slag slaan.’
‘Nu, dit was ook een goed zaakje!’
‘Dat wil ik niet ontkennen, doch beter is beter. Verontrust u dus niet wegens Christiaan; verraden kan hij ons niet, en wanneer er geen bewijs tegen hem gevonden wordt, moet hij weder op vrije voeten gesteld worden. Middelerwijl is over de geheele geschiedenis gras gegroeid. De muziekant Wilfert is ook dood.’
‘Komaan! gij hebt een geheelen zak vol ongelooflijke nieuwigheden,’ zegde de waard, hem onthutst aanziende. ‘Wilfert zat hier toch gisteren nog zoo gezond als een visch in het water.’
‘Wij beiden hebben ook eenige schuld aan zijn dood,’ ging de makelaar voort; ‘wij hebben hem nog beschonkener gemaakt dan hij reeds was, en in dezen toestand is hij onder den paardentram geraakt.’
‘Wat is er aan hem gelegen!’ antwoordde Grafhorst schouderophalend; ‘zijne familie zal hem niet beweenen.’
‘Maar het geheim, waarvan hij gisteren hier gesproken heeft?’
‘Onzin! Hij wist niets, hij gaf zich slechts veel gewicht.....’
‘Daarmede stelt gij mij en u zelven niet gerust,’ zegde Steenhouwer met een bedenkelijk voorkomen. ‘Hij heeft den moordenaar van baron Theobald gekend.... hij beweerde ooggetuige geweest te zijn van de daad.....’
‘Indien hij het geweest ware, had hij van zijn geheim geld gemaakt.’
‘Herinnert gij u dan niet, dat wij hem verweten, dat hij zich voor zijn stilzwijgen had laten betalen? Hoe heeft hij zijne dochter opgevoed? Vanwaar haalde hij de middelen, om een eigen huishouden op te zetten? Hij sprak van eene erfenis, dat was eene leugen; hij heeft het geld bekomen van dengene, voor wien zijn geheim gevaarlijk worden kon.’
‘Ja, ik herinner het mij; wat hij intusschen ook geweten moge hebben, ons plan kan hij niet meer doorkruisen. Hij zeide dat baron Archimbald onschuldig was, maar den schuldige wilde hij niet noemen.....’
‘Bah! met deze bewering wilde hij ons slechts op een dwaalspoor brengen, dat moet u toch zonneklaar zijn, want alleen baron Archimbald kan de schuldige zijn,’ antwoordde de makelaar. ‘Door hem is Wilfert omgekocht geworden en deze kon dus als getuige niet meer tegen hem optreden.’
‘Dus kunnen wij het slechts als een geluk beschouwen, dat hij dood is,’ hernam Grafhorst.
‘Misschien wel - misschien ook niet; in ieder geval moet ik het geheim uitvorschen!’
‘Kunt gij de dooden in het leven terugroepen?’
buurman, is dit uw kat? naar de schilderij van champney.
‘Spot niet; de zaak is ernstiger dan gij denkt. Wilfert zegde, dat hij alles opgeschreven had; deze aanteekeningen zou hij achterlaten. Thans komt het er op aan, dat gewichtige geschrift van zijne weduwe te bekomen; ik hoop, dat zij het mij voor een klein sommetje gelds zal verkoopen; want zij verkeert in behoeftige omstandigheden.’
Godfried Grafhorst schudde het kale hoofd en een minachtende lach vertrok zijne lippen.
‘Geef u daar toch geene moeite voor,’ spotte hij. ‘Wat zal dat geschrift bevatten? En in geval het werkelijk voorhanden is, zal dan de weduwe Wilfert het niet lezen en er zelve gebruik van maken?’
‘Dat is het juist wat wij voorkomen moeten. Ik moet zorg dragen, dat zij geen tijd vindt er naar te zoeken en het te lezen.....’
‘Waartoe dat alles?’ viel de waard hem ongeduldig in de rede. ‘Wij moeten snel handelen, dat is nu de hoofdzaak. Zwanenberg heeft mij gezegd, dat zijn zwager vrede wilde stichten in de familie en dengene beloonen, die zijn broeder, baron Archimbald, van alle verdenking zou weten te zuiveren; hij zelf schijnt door Archimbald omgekocht te zijn. Wat is het gevolg daarvan voor ons? Dat baron Rüdiger ons geen cent betalen zal, als wij onze tot dusverre gespeelde rol niet ontrouw willen worden. En doen wij het laatste, dan oogsten wij slechts bespotting in en niemand wijt er ons dank voor. Er blijft ons slechts één uitweg over: wij moeten baron Archimbald vragen, wat hij voor ons zwijgen betalen wil. Hij vreest zijn broeder en ik denk, dat hij wel tot een offer besluiten zal, als hij ons daardoor kwijt kan raken.’
De makelaar bleef lang in nadenken verzonken. Nu eens speelde hij met zijne gouden horlogeketting, dan weder streek hij met de handen over zijn grauwen bakkebaard en hij scheen moeielijk tot een besluit te kunnen komen.
‘Mogelijk hebt gij wel gelijk,’ dus nam hij eindelijk weder het woord op. ‘Wilt gij met den baron gaan onderhandelen?’
‘Ik?’ lachte Grafhorst. ‘Hij zou mij de deur uitsmijten, want hij weet zeer goed, dat ik niets gezien kan hebben. Uwe bedreigingen maken meer indruk, en als de baron u de deur wijst, kunnen wij nog altijd ons geluk bij Rüdiger beproeven.’
‘Ik wil eerst nog eens met Zwanenberg spreken en ook beproeven, mij van de aanteekeningen van Wilfert meester te maken,’ zegde Steenhouwer, na zich wederom eene wijl bedacht te hebben. ‘Mogelijk gelukt het mij. - Nu van iets anders,’ ging hij voort, terwijl hij een pakje uit zijn zak haalde. ‘Hier zijn de afdrukken. De sleutels moeten morgen gereed zijn, wij mogen niet langer wachten. De eenige man, die buiten mij in huis woont, trekt er morgen uit; de vrouwen, op wie de verdenking vallen moet, willen overmorgen of een dag later eveneens verhuizen; in den nacht van morgen op overmorgen moet het gebeuren.’
‘Kasper komt van avond,’ merkt de waard aan, ‘wilt gij niet zelf met hem spreken?’
‘Ik kom niet gaarne des avonds hier,’ antwoordde de makelaar hoofdschuddende; ‘men weet nooit, wien men hier aantreft en gij zult begrijpen, dat het mij niet onverschillig zijn kan, door wien ik hier gezien word.’
‘Ja, ja, gij moet u maar altijd met den rug vrijhouden!’ grijnslachte Grafhorst. ‘Mocht eens een onderneming mislukken, dan kan op u niet de geringste zweem van verdenking vallen. Er behoort niet veel moed toe de gebraden kastanjes door andere handen uit het vuur te laten halen.’
‘Doet gij het dan?’ vraagde de makelaar. ‘Gij blijft ook op den achtergrond en eischt nochtans uw aandeel.
‘In het geheel niet! Ik deel met de andere het gevaar, want ik ben de verheeler.....’
‘En ik lever het plan en in dit geval ook nog de middelen. Ik leid daarenboven later de verdenking af. - Kortom, ik ben het hoofd en onze lieden zijn mijne handen.’
‘Nu, word maar niet boos; het was slechts kortswijl.’
‘Ik houd niet van zulke korstwijl. Wanneer de nieuwe onderneming gelukt, zullen onze lieden sieraden en briljanten hierheen brengen. Hebt gij er een kooper voor, die geen al te slechte prijzen betaalt?’
(Wordt voortgezet.)