komt het altijd daarop uit, dat het verledene beter was dan het tegenwoordige, en de toekomst beter zal zijn dan beide anderen.
Deze schijnwaarheid troost van oudsher het menschdom en die herhaalde troost levert telkens een nieuw bewijs, dat de mensch gelukkig zijn zou met weinig, kon hij slechts de onmatige wenschen zijns harten vermeesteren.
Wij bekennen het echter volmondig, ons geluk hangt niet altoos van ons zelven af: cr zijn omstandigheden in 's menschen leven, die rechtstreeks en tyrannisch haren invloed op ons onheil uitoefenen, en welker slagen af te weren het meerendeel der stervelingen niet bestand is; even als er andere zijn die de troetelkinderen des geluks, zonder hunne medewerking, wij zeggen meer, ondanks hun tegenstreven, met een duurzaam heil begunstigen. Doch er bestaan, in welke omstandigheden men ook verkeere, algemeene grondsteenen van geluk: en onder deze zijn stille eenvoud, heilige broedermin en vertrouwelijke gezelligheid de voornaamste en minst betwistbare. Uit de eerste ontkiemt zielerust, uit de tweede ontstaat zelfverzaking, het sterkste schild tegen de klauwen der wanhoop, en de derde, dochter der innige deelneming, is de moeder der vertroosting en de zuster van den moed.
Met deze drie deugden gewapend, kan de mensch vrij den aanval des noodlots tarten: zijne ziel, tegen deszelfs geweld beveiligd, zal hare rust bewaren, en niet door het onheil terneergeslagen worden.
Men beschuldige ons van geen fatalismus, want wij verstaan het woord noodlot niet in den beperkten wijsgeerigen zin eener onmisbare noodzakelijkheid; wij nemen het aan, niet als eene bovennatuuurlijke oorzaak, maar als een uitwerksel der onvolmaakte maatschappelijke inrichtingen, of als een wanschepsel uit de boosheid en de huichelarij der menschen geboren.
Daarom, gij, gelukkige kinderen, buiten het gewoel der groote steden opgebracht, gij, die deze deugden met de moedermelk ingezogen hebt, benijdt de arme slaven der bedriegelijke pracht niet, die in die Capharnaüms van eigenbelang en stoffelijkheid, noodzakelijkheidshalve hunne dagen slijten, en veroordeeld zijn in die stiklucht te ontkleuren en van hunne zielsbestemming af te wijken.
Neen, benijdt hun het schijngeluk der gestadige afwisseling van vermaken, en het grove zingestreel der lichamelijke vreugde niet; want onder die blinkende korst schuilt de geest der vernieling, die het geloof aan God en aan de deugd doodt, met vriendschap en liefde spot, en, als de brandende simoen der woestenij, het harte verzengt en verteert.
Gedenkt steeds uw oorsprong, laat uwe ziel niet door de zelfzucht ontreinigen en ontadelen, en wordt, indien het mogelijk is, in de onverdorvene buitenlucht, met zuiver harte en vromen zin, nederig en welgemoed voor uwe bestemming rijp.......................
't Was avond, eene verfrisschende koelte verkwikte de afgetobde longen en het kokende bloed, door de middaghitte afgemat.
Wemelend schitterden de starren aan het donkerblauwe, wolkelooze uitspansel en van uit den hoogen lachte de maan vriendelijk hare beheerschter, de aarde, tegen.
Plechtige rust heerschte over de natuur: niet het minste windje berimpelde de wateren, en de boombladeren hingen beweegloos aan de takken; zwermen kleine muggen dansten kronkelend rond de toppen der beuken in den maneschijn. De schorre stem der krekels steeg, van tijd tot tijd, uit de afgemaaide meerschen op, en het gestapelde hooi spreidde zijnen aangenamen geur over het veld uit.
De inwoners van het vrij groote bevolkte dorp B... in het land van Waas zaten aan hunne deuren in de koelte des avonds vriendschappelijk met de geburen te praten; de ouderen spraken van het betere leven, dat zij eenmaal hadden beleefd, de jongeren van de verbeteringen, die zij verhoopten.
Anderen spraken niet een woord, maar lazen, trots de dalende duisternis, in elkanders oogen, en schenen elkaar daarom niet minder te verstaan.
Nu en dan zong eene maagdenstem eene dier oude Vlaamsche liedjes van de Roos in 't groene veld of
Gedreven door de baren....
en meer andere die, alhoewel kunsteloos berijmd, toch van dichterlijkheid getuigen, en wier zachte welluidendheid ons oor streelt, omdat zij zoo vaak aan onze wieg weerklonken, en bij het insluimeren onzer kinderlijke geesten zich als eene hemelsche muziek versmolten met de gedaanten van lachende engelen of spartelende vischjes in de kristalijne golven, of gouden bloemen en blauwe vogelen, terwijl zij onze jeugdige verbeelding in het veld der wonderen wegtooverden en vervoerden.
Soms paarden zich verscheidene vrouwenen mannenstemmen. Als dit gebeurde, zwegen alle andere tongen en alle ooren luisterden naar het ernstige koor, dat in dit statige oogenblik, wanneer de kleine kinderen, die engelen der aarde, geknield en met gevouwen handen tot de engelen des hemels spreken, gelijk een vurig smeekgebed, zoo liefelijk en zoo zoet door het blauwe gewelf heendringt, van starre tot starre weerklinkt en eindelijk voor den troon des Scheppers, als eene verzuchting der lijdende aarde, in de eeuwige dankhymne des heelals versmelt en versterft.
- Liefste Lena, zing eens van het Roosje in de dalen, sprak een schoone jongeling tot het nevens hem zittende meisje, ik hoor het toch zoo geerne, en ik slaap zoo zacht als ik uwe liefelijke stemme heb gehoord.
- Vleier, antwoordde Lena, en zij stak dreigende den vinger op: om u te bestraffen, omdat gij heden zoo laat gekomen zijt, moest ik het niet zingen; maar ik wil niet boos worden, en zal aan uw verlangen voldoen.
Het meisje ving zacht en los het schoone lied aan, en alle bijzondere gesprekken rond haar hielden op, want Lena stond bekend als de beste zangster van het dorp.
Toen het laatste Roosje ach! Roosje in de dalen! uitstierf, ontstond er een streelend gemurmel van toejuiching, want nooit was Lena's stemme zoo liefelijk, zoo gevoelig en zoo diep in oor en hart gedrongen.
- Arm bloemeken! zuchtte zij met eenen traan in de oogen.
- Liefste Lena, zuchtte de jongeling, en zijne hand drukte de hare zacht en teeder.
Nu liep het op een fluisteren en op een hartkloppen uit, als hadden zij het belangrijkst gesprek der wereld gevoerd, toch deden zij niets meer, dan het tusschen hen reeds duizendmaal besprokene: Lena, ik zie u toch zoo gaarne! - Ik u ook, Jozef! - in de volheid hunner gelukkige, van liefde zwijmelende harten herhalen.
Zij beminden elkander zoo innig, en hunne liefde was zoo zuiver, zoo edel en bovenaardsch. Zij verschilde zoo zeer van die zinnelijke drift, welke eene Fransche schrijfster de l'égoïsme à deux noemt, en die in geene vergelijking kan noch mag gesteld worden met het vurige gevoel, dat Gods hand aan den eeuwigen gloed ontnam, en in Zijne genade, te midden der verdorvenheid der wereld strooide, om het menschdom van verdierlijking te redden.
Behalve dit alles, waren zij beiden door hunne reine grondstelsels, voorbeeldig gedrag en vromen christenziu, allen voorspoed waardig. Jozef stond niet alleen als een goed kunstenaar bekend: hij werd ook als een rechtschapen, minzaam en vriendelijk jong mensch in zijne geboorteplaats door allen geacht en bemind.
Vader- en moederloos, had hij zich één jaar te voren eene oude moei aangetrokken, die in zeer netelachtige omstandigheden verkeerde, en ze met zijne jaarwedde van orgelist en de opbrengst van bijzondere muzieklessen ondersteund.
Jozef had te Gent, waar hij de toonkunst leerde, aan Lodewijk kennis gekregen: de jonge lieden hadden elkander welhaast gewaardeerd en tusschen beiden was eene innige vriendschap ontstaan.
Immers hunne harten waren zoo eensgestemd: beiden beminden de schoone natuur, het gezang der vogelen en het murmelen der beek.
Beiden geloofden aan God en aan deugd, aan geluk en liefde, en als mocht zelfs niet de overeenkomst der vroegste geheugenissen hunner kindsheid aan dien vriendschapsband ontbreken, zoo waren beiden kinderen der armoede, uit den gemeenen volke geboren, en alleen door werken en streven boven hunnen vroegeren stand, tot den eenig waren, eenig waardigen, eenig eeuwigen ziels- en geestes-adel verheven.
Ofschoon thans eenige mijlen van elkander verwijderd, onderhielden zij eene recht hartelijke briefwisseling. Lodewijk kende Jozef's liefde voor Lena, en Jozef wist, hoe het met het hart zijns vriends gesteld was. Hij had hem al de mogelijke gevolgen zijner liefde voor oogen gehouden, en hem in het belang zijner rust, toekomst en geluk bezworen, dit gevoel te bevechten.
In den laatsten brief, dien Jozef ontving en welke geschreven werd in die dagen van ongevoeligheid, waaruit Lodewijk zoo wreed en zoo schielijk werd gewekt, sprak Clara's minnaar zoo weinig en zoo onverschillig van het gevoel dat hem verteerde, dat Jozef zich reeds op voorhand verheugde over de goede uitwerking zijner raadgevingen, en hoopte zijnen vriend geheel en al van die booze ziekte, zoo als hij het noemde, eerlang genezen te zien.
- Jozef, waaraan denkt gij nu? vroeg eensklaps Lena.
- Waar ik aan denk, liefste? Wel, waaraan kan ik anders denken dan aan u?
- Toch niet uitsluitend aan mij?
- Thans ja: zijt gij niet mijn verleden en mijne toekomst? mijn verleden, omdat gij mij uwe liefderijke hand toereiktet wanneer, door weemoed overmand en door vertwijfeling aangegrepen, mijne verbitterde ziel het leven vervloekte, en Gods goedheid lasterde; mijne toekomst, omdat gij mijne bruid zijt, en welhaast een eeuwig onverbreekbare band ons zal vereenigen. Och, Lena, heugt het u nog, dat, door ziekte uitgeput, mijn krachteloos lichaam der vernietiging zoo nabij was, en uwe teedere zorgen, uwe liefderijke waakzaamheid mij opbeurden en tot het leven terugriepen? Zeg, heugt het u nog, hoeveel beter ik werd, toen uwe zachte stemme, als de verdwaalde toon eener engelharp, mij woorden van deelneming en moed insprak, en mij van het schrikkelijkste onheil, den dood der ziele redde? Zeg, lieve, heugt het u nog, hoe ik na lang en pijnlijk lijden, voor de eerste maal tusschen u en Lodewijk in den hof zat, mij zoo gelukkig gevoelde, dat mijn nog verzwakt lichaam onder het geweld zijner aandoeningen bezweek, en ik bedwelmd voor uwe voeten neerstortte? O ja, dit alles herinnert gij u, want de geheugenis werd door den Schepper zoo wel den goede ten loone, als den booze ten straffe gegeven: maar wat gij niet beseffen kunt, is de bron van troost, die in mijn hart ontsprong, de drievoudige heilige fakkel van geloof, hoop en liefde, die eensklaps mijn verstand verlichtte, toen ik in uwe en in Lodewijks armen ontwaakte, en eenen traan, uwen schoonen oogen ontrold, op mijne brandende lippen voelde dalen. Sedert dit oogenblik, Lena, leef ik slechts door en voor u, want sedert dit oogenblik alleen lacht het leven mij toe. Uwe liefde was de baken, die mij in de haven des geluks leidde, en daarom, liefste, zie ik u zóó geerne, dat buiten uw geluk, niets meer ter wereld mij treffen kan.
- Gij moogt dat niet zeggen, Jozef, want gij doet er groot kwaad mede, zegde Lena.
- Met u geerne te zien, Lena?
- Neen, dat niet, gij zoudt integendeel groot kwaad doen, indien gij mij niet meer bemindet, maar gij moogt niet zeggen, dat er u buiten mijn geluk niets meer raken kan.
- Wel waarom, Lena?
- Hoor, Jozef, ik ben een eenvoudig boerenmeisken en kan zoo verstandig niet spreken als gij; maar ik meen het zeer ernstig en het schijnt mij toe, dat er groot kwaad in gelegen