‘Dat is zelfs meer dan waarschijnlijk.’
‘Ruim eene mijl gaans, Bougainville!’
‘Dat wil zeggen.... bijna anderhalve, Rémy.’
‘Zag ik nu maar een koekoek...’ ging de brave pastoor klagend voort, zich te gelijker tijd in het rijtuig oprichtende, om te zien, of hij in den omtrek ook een voertuigje van dien naam ontwaarde. Niets van dien aard echter ontdekte zijne zoekende en angstige blikken.
‘Enfin,’ hernam hij eindelijk, ‘dan moet ik maar loopen.’
‘Dat zal wel niet waar zijn,’ sprak Bougainville.
‘Wat? zou ik niet terugwandelen?’
‘Volstrekt niet. Denkt gij dat ik de verantwoording op mij durf nemen om u, door mijn toedoen, eene ziekte op den hals te zien halen?’
‘Ik zal heel langzaam gaan.’
‘Tatata... wij kennen dat; gij vreest het knorren van Marianne... gaat natuurlijk hoe langer zoo sneller loopen en komt eindelijk bezweet te huis... drinkt een glas koud water en wordt zwaar verkouden... een plattelands-kwakzalver laat u purgeeren in stede van u te laten, òf verricht eene aderlating in plaats van purgeermiddelen voor te schrijven, en drie dagen later: wel te rusten... geen pastoor Rémy meer, en ik ben de schuldige!’
‘Dat is alles goed en wel, maar ik moet naar Boulogne terug. Hé! hé! koetsier! koetsier! houd op... houd op toch!’
Het geroep hielp intusschen niets, toen het rijtuig, nadat de paarden even gedronken hadden, met nog grootere snelheid weer over den weg rolde.
‘Luister eens,’ zeide Bougainville, ‘dan zal ik u zeggen, wat het beste is dat wij doen.’
‘Het beste wat wij doen kunnen, mijn beste vriend, mijn goede Antoine, mijn waarde admiraal, is last te geven dat het rijtuig ophoude, opdat ik uitstijge en mijn weg naar Boulogne kunne teruggaan.’
‘Wel neen, zeker niet,’ antwoordde Bougainville, ‘dat is stellig niet het beste; het beste is, om met mij mede naar Versailles te gaan.’
‘Tot naar Versailles!’
‘Ja, ja, nu gij het middagmaal van Marianne zijt misgeloopen, zult gij met mij in Versailles dineeren, en terwijl ik bij Zijne Majesteit mijne laatste instructiën ga halen voor de ophanden zijnde reis, zal mijnheer Rosa of mijnheer Fortuné stellig de beleefdheid wel willen hebben om u met een koekoekje naar Boulogne terug te brengen.’
‘Waarlijk, mijn goede Antoine, bij eene andere gelegenheid zoude ik niets liever doen, maar....’
‘Maar wat dan toch?’
De pastoor betastte zijne zakken, stak de armen in zijn soutane, en zeide daarop zuchtend: ‘Maar hoe kan ik dat nu doen; Marianne weet nergens van, en heeft mij bovendien geen stuiver geld in den zak medegegeven.’
‘Oh, dat is iets van niet het minste belang, mijn waarde Rémy; zoodra ik in Versailles kom, zal ik den koning honderd kronen voor uwe armen van Boulogne vragen; ik ben overtuigd dat Z.M. ze mij geeft.... ik zal ze u geven.... gij leent daarvan op uwe beurt twee of drie om naar uwe standplaats terug te keeren, en.... wij hebben een prettigen dag gehad.’
‘Hoe? zoudt gij denken dat de koning mij honderd kronen voor mijne behoeftigen zou geven?’
‘Denken? Ik ben er zeker van.’
‘Op uw woord?’
‘Op mijn woord van eer en van edelman!’
‘Mijn waarde, ik ben besloten en neem het aanbod aan.’
‘Goed zoo, en ik dank u zeer! Bij slot van rekening komt ge nu echter niet voor mij, maar voor uwe armen, en is het dus beter, naar het mij toeschijnt, een behoeftige parochiaan van u te zijn, dan uw vriend.’
‘Dat is nu maar gekheid, Antoine; doch gij begrijpt heel goed dat een pastoor, die zoo eensklaps een uitstapje naar Versailles gaat maken, zich moet kunnen verantwoorden.’
‘Zich moet kunnen verantwoorden?... Nu, daar begrijp ik volstrekt niets van; zoo gij een nacht van huis bleeft, in dat geval zou ik eene verontschuldiging nog eenigszins kunnen begrijpen...’
‘Wat zegt gij daar.... een nacht van huis blijven!’ riep de pastoor, vreeselijk ontstellende, uit. ‘Zoudt gij het voornemen hebben mij een nacht van huis te doen blijven? Koetsier! hé, hé, koetsier!’
‘Nu, nu, mijn beste vriend, maak u niet noodeloos ongerust.... Zooals wij nu rijden, zijn wij in een uur te Versailles; wij hebben om twee uur gedineerd en gij kunt bijgevolg om drie uur terugkeeren.’
‘Waarom om drie.... en niet om twee uur?’
‘Wel, omdat ik toch een oogenblik gelegenheid moet vinden om den koning de honderd kronen voor uwe armen te vragen?’
‘Ah! dat is waar ook.’
‘Om drie uur gaat gij dus met een koekoekje uit Versailles; bijgevolg zijt gij om zes uur weer bij Marianne.’
‘Wat zal Marianne zeggen?’
‘Ah bah! als Marianne u regelrecht van den koning ziet terugkomen, met honderd kronen bovendien voor de gemeente armen, zal zij veel te gelukkig en te trotsch op uw invloed zijn, om een woord van misnoegdheid te durven zeggen.’
‘Op mijn woord, ge hebt gelijk.... Gij moet mij woordelijk het antwoord van Z.M. zeggen, dat zal dan een onderwerp voor Marianne worden.’
‘Allons, dus is nu alles geregeld, en wij gaan in Versailles dineeren?’
‘Vooruit, naar Versailles! Doch vertel mij nu intusschen uwe geschiedenis verder!’
‘Ah! dat is waar ook!.... Wij zijn geloof ik in het meer van San Sacramento blijven steken. Die goed gelukte expeditie dan bezorgde mij een hoogeren rang, en de onderscheiding om de toenmalige vrij hachelijke positie van den gouverneur van Canada te Versailles te gaan duidelijk maken en daar dringend om versterking van troepen en oorlogsbehoeften te vragen. Ik bleef met die zending twee en een half jaar in Frankrijk heen en weer reizen, en had ten laatste nog niets verkregen van hetgeen ik vroeg. Integendeel, ik kreeg juist wat ik niet had gevraagd, namelijk het kruis van den heiligen Lodewijk en den rang van kolonel in het regiment van Rouerque.
‘Ik keerde eindelijk naar Canada terug, en kwam daar juist op een tijdstip aan, waarop het den markies de Montcalm mogelijk was om mij het commando over de grenadiers en vrijwillige bataljons te geven bij gelegenheid van den beroemden terugtocht op Quebec, dien ik, met die keur-korpsen, belast werd te dekken Onder de muren van de stad aangekomen, geloofde Montcalm een veldslag te kunnen wagen: de beide generaals sneuvelden; de Montcalm onder de Fransche vlag en in de Fransche gelederen, en de Engelsche generaal Wolf te midden van zijne landgenooten, de Engelschen. Bij den dood van de Montcalm was het gedaan met ons leger en met ons gezag in Canada. Ik keerde naar Frankrijk terug, en maakte eenigen tijd later als adjudant van den generaal-en-chef, M. Choiseul-Stainville, den veldtocht van 1761 in Duitschland mede....’
‘Is het dan ook aan u,’ viel hem de pastoor hier in de rede, ‘dat de koning t[w]ee stukken veldgeschut ten geschenke gaf?’
‘Van wien weet ge dat?’
‘Wel, dat heeft iedereen kunnen lezen, mijn vriend, in de Gazette de la Cour’.... maar ik herhaal wat ik straks zeide; heb ik ooit een oogenblik kunnen denken, dat altijd diezelfde Bougainville mijn oude vriend Antoine was?’
‘En wat was wel uwe meening omtrent dat geschenk?’
‘Nu, ik heb gedacht, en denk nog, dat het goed verdiend is.... evenwel maakte ik de stille opmerking: de koning had aan dien mijnheer de Bougainville wel iets kunnen geven dat gemakkelijker op reis is mede te nemen; mij dunkt het is nog al lastig zoo overal twee kanonnen te moeten meêsleepen.’
‘Er is wel iets waar in hetgeen gij daar zegt,’ hernam Bougainville lachende, ‘maar aangezien Z.M. mij te gelijker tijd tot kapitein-ter-zee benoemde, en ik de lastgeving ontving, om zoowel voor de bewoners van Saint-Malo al voor mij zelven eene kolonie te stichten op de Malouînen eilanden, dacht ik, dat mijne twee kanonnen daar goede diensten zouden kunnen bewijzen.’
‘Ah! Dat zal wel waar zijn,’ zeide Rémy; ‘maar.... wellicht doe ik eene domme vraag, en in dat geval maak ik mijn excuus.... waar liggen de Malouïnen?’
‘O, neem mij niet kwalijk, mijn vriend, uwe vraag is volstrekt niet dom, maar wel mijne aanduiding, want ik had dienen te zeggen de Falkland's-eilanden, aangezien ik ze, ter eere van de bewoners van Saint-Malo, heb herdoopt in Malouïnen.’
‘Ah zoo, nu zijn wij er!’ zeide de pastoor glimlachend, ‘en onder dien naam ken ik ze ook heel goed. De Falkland's-eilanden liggen in den Atlantischen Oceaan.... als ik zoo de kaart voor mij heb, dan zie ik ze hier, dicht bij den zuidhoek van Zuid-Amerika, ten oosten van straat Magellaan.’
‘Waarlijk, ik maak u mijn compliment. Strong, die ze ontdekte, zou hunne ligging niet juister kunnen aangeven.... Doet gij veel aan geographie op uwe pastorie te Boulogne?’
‘O! mijn vriend, toen ik jong was, wenschte ik niets zoo vurig dan mij een werkkring in Indië te zien geopend.... Ik was een hartstochtelijk reiziger, ik, de geestelijke, en ik weet niet wat ik wel zou gegeven of gedaan hebben om eene reis om de wereld te mogen maken... helaas! vroeger.... thans niet meer.’
‘Ja, dat begrijp ik,’ zeide Bougainville, onmerkbaar knipoogende tegen de beide officieren op de voorbank, ‘zulk eene reis zou u thans minder gelegen komen.... Hebt gij wel ooit gereisd?’
‘Mijn vriend, ik ben nooit verder dan Versailles geweest.’
‘Dus de zee kent gij volstrekt niet?’
‘Neen.’
‘Hebt gij nooit een schip gezien?’
‘De trekschuit van Auxerre.’
‘Enfin, dat is toch iets, hoewel een lastig model, om u een denkbeeld te geven van eene fregat met zestig kanonnen.’
(Wordt voortgezet.)