oude man zijn lieveling in het midden der straat ongehoorde pogingen aanwenden om haren kop uit eene lijnwaden geldbeurs te krijgen; maar meestal werd het beklagenswaardige beest door Felix in de veestallingen opgesloten, waar het dan, doodelijk beangst voor de brullende stieren en loeiende koeien, ergens hoog in de hanebalken onvindbaar verdoken zat.
Als Marus dan lang vruchteloos naar zijn Nelleken gezocht had en heel de buurt in de weer gebracht had, om zijne verlorene vriendin op te sporen, kwam de kleine deugniet ten laatste dikwijls met de kat onzacht omhooggeheven over de omheining zijner woning liggen, en vroeg met zijn lachend, guitig gezicht: Buurman, is dit uwe kat? alsof hij het beest thans voor de eerste maal zag en aan zijne verdwijning zoo onschuldig was geweest als de oude Marus zelf.
En toch droeg de getergde man den plaagzieken knaap geen kwaad hart toe; integendeel, hij had hem heimelijk lief en zocht zelfs in zijn binnenste altijd verschooning op te wekken voor de deugnieterijen van den jongen wildzang, die trouwens ook toch nooit van een kwaadaardigen aard getuigden.
De reden, waarom de oude kleerlapper den jongen Felix zoo genegen was, lag niet alleen in 's mans goedhartige inborst en zijne voorliefde voor kinderen, maar grootendeels, omdat hij in den knaap eene sprekende gelijkenis meende te ontdekken met het eenige zoontje, dat hij lang geleden en korts na den dood zijner vrouw verloren had, toen het omtrent denzelfden leeftijd van Felix bereiken ging.
Deze omstandigheid moest den armen braven man rampspoedig, maar Felix heilbrengend zijn, zooals gij nader vernemen zult.
Marus was op zekeren dag naar de naburige stad om rooden baai geweest, dien hij in zijn ambacht noodig had.
Met zijn pak onder den arm stapte de oude kleermaker welgemoed en met nog veerkrachtigen tred huiswaarts, en was op de groote baan reeds dicht het dorp genaderd, toen een ontzettend tooneel plotseling zijne voeten als aan den grond nagelde.
In de verte zag hij een knaap komen aangerend, van nabij door een woedenden stier vervolgd, wien een troep jammerende en radelooze lieden eer aanhitsend dan bedarend achternaliepen.
Nauwelijks van den eersten schok der verschrikking bekomen, herkende Marus in den bedreigden knaap den jongen Felix. De plaagzucht van den kleinen veefokkers-zoon had deze waarschijnlijk nog eens tot eene daad verlokt, die hij ditmaal misschien met zijn leven boeten zou.
Als de bliksem schoot er eensklaps een ge dacht door den geest van den ouden man: hij zou den knaap redden, den ouders een lieveling behouden, wiens verlies hun denzelfden pijnigenden doorn in het hart jagen zou, die zijne ziel reeds zooveel jaren verwondde.
Met een sprong stond hij te midden van den steenweg, en zwaaide daarop met vaste hand den grooten rooden doek boven het hoofd.
Reeds was het hollende en brieschende dier dicht genaderd, en ging onvermijdelijk het vluchtend kind bereiken, toen zijne woede van deze prooi afgeleid en aangetrokken werd door de tergende kleur van den fladderenden doek.
Een stond aarzelt het slechts, en zonder zijne vaart te stuiten, maar dan wendt het zijnen woesten loop zijdewaarts en stormt op het uitdagende voorwerp in.
De knaap is gered, maar zijn redder poogt vruchteloos het zoo grootmoedig uitgetarte gevaar te ontwijken.
Nog een stond en de oude man zinkt stervend aan den voet van een boomstam, wijl gulpen bloed uit zijne doorboorde borst door zijn armoedig plunje dringen en zijn brekend oog nog eene laatste straal, eene vreugdestraal op den geredden knaap schiet, die zoo goed op zijn jongen leek.
***
Ruim vijf en twintig jaren zijn sinds deze ramp verloopen en weinig minder tijd heb ik mijn geboortedorp verlaten. Dikwijls echter ga ik er nog heen en nooit verzuim ik dan een kort bezoek op het kerkhof te brengen: mijne ouders immers liggen daar begraven.
De laatste maal dat ik mij op den doodenakker bevond, zag ik een rijzig officier eene korte bede bij een schoon arduinen kruis storten.
Met bescheidene nieuwsgierigheid naderde ik, doch kon in den krijgsman geen bekende terugvinden. Hij echter herkende mij aanstonds en kwam mij de hand drukken: het was Felix op het graf van Marus Cornelissen.
Met ontroerde stem sprak hij mij van de zelfopoffering van den ouden man, en hoe deze moedige daad hem niet alleen het leven gered, maar een heilzamen en belangrijken invloed op zijn karakter uitgeoefend had. Al het degelijke en het goede dat in geest en gemoed in hem aanwezig was, had hij aan de onvergetelijke en geëerbiedigde nagedachtenis te danken van zijn nederigen, maar grootmoedigen redder.
En wijl hij zoo sprak, rolden tranen van dankbaarheid over zijn mannelijk gelaat en ook uit mijne oogen vielen een paar tranen van bewondering op het graf van den ouden kleermaker.