Gods molen maalt langzaam; maar fijn.
(Vervolg.)
Toornig verliet hij het huis. Hij had niet geloofd zoo bepaald afgewezen te worden en het ook niet raadzaam gevonden der wantrouwende vrouw zijne verdenking openlijk kenbaar te maken. Indien Steenhouwer haar vertrouwen genoot, gelijk het den schijn had, lag de mogelijkheid voor de hand, dat zij vragen tot hem richtte, die hem alles konden verraden en in dit geval kon Zwanenberg er niet meer aan denken, den schurk te ontmaskeren.
‘Wat nu gedaan?’ mompelde hij, terwijl hij den hoed afnam om het gloeiende voorhoofd in den plotseling opstekenden wind af te koelen. ‘Mijn voornemen geef ik niet op.... Indien ik eens wantrouwen tusschen Grafhorst en Steenhouwer zaaide? De vroegere kamerdienaar schijnt een hebzuchtige schavuit te zijn; hij zal er geene gewetenszaak van maken, zijn kameraad te bedriegen als hij er zijn voordeel bij vindt. Men moet hem slechts de overtuiging doen opvatten, dat Steenhouwer hem bedriegen zal; dan is de zaak reeds half gewonnen.’
Hij zag onderzoekend naar de lucht, die hoe langer hoe meer bewolkte. De wind joeg dwarrelende stofwolken omhoog; er was een onweder in aantocht. Hij verhaastte derhalve zijne schreden. De donder rolde reeds in de verte, als hij de herberg van Grafhorst bereikte.
Alleen de waard was in de gelagkamer aanwezig. Hij stond voor het raam en keek door de morsige ruiten op de straat die door de vliegende stofwolken bijna onzichtbaar was. Met een wantrouwend voorkomen ontving hij den binnentredende.
‘Dat zal een zwaar onweder worden,’ zegde oom Hendrik; ‘gij zult mij toch zeker wel veroorloven de bui hier af te wachten?’
‘Natuurlijk!’ antwoordde Grafhorst. ‘Mijne deur staat voor iedereen open.’
‘Kan ik nog eene flesch van dien ouden rijnwijn krijgen?’
‘Neen, die is op.’
‘Zoo spoedig?’
‘Een dozijn flesschen is gauw uitgedronken en daarbij worden in dit huis slechts brandewijn en bier getapt.’
‘Geef mij dan een glas rum of cognac.’
‘Dat kunt ge hebben,’ knikte de waard achter den toog gaande. ‘Mijn cognac is voortreffelijk; ik krijg hem van een fijn huis.’
Zwanenberg was op een stoel gaan zitten, streek met den neusdoek over het klamme voorhoofd en luisterde naar het rollen van den donder, dat steeds nader kwam.
‘Is Steenhouwer sedert mijn laatste bezoek nog hier geweest?’ vraagde hij.
‘Sinds gisteren middag? Neen!’
‘Gij zijt wel zeer bevriend met hem.’
‘In het geheel niet. Hoe komt ge aan die gedachte?’
‘Nu ja, ge hebt toch beiden in vroegere jaren bij denzelfden meester gediend!’
‘Bah, we zijn ook toen geene vrienden geweest. Nu en dan bezoekt mij de heer Steenhouwer, wanneer zijn weg hem toevallig eens dezen kant uitvoert; van vriendschap kan er verder geene sprake zijn.’
‘Hm! dan kunt gij er u ook niet over beklagen, wanneer hij zich zelven boven u bevoordeelt,’ zegde Zwanenberg, een klein teugje uit het glaasje nemende, dat hij met blijkbaren afkeer weer neerzette. ‘Ik weet dat gij met hem verbonden zijt; gij hoopt uit het geheim, dat gij aan mijn zwager verkoopen wilt....’
‘Laat mij met vrede!’ viel de waard toornig uit. ‘Ik wil met zulke geschiedenissen niets te maken hebben. Ik ben een eerlijk man, en men zal mij nooit het verwijt kunnen doen dat ik langs onrechtvaardige wegen ooit iets verworven heb.’
Oom Hendrik hield den blik uitvorschend op hem gericht - een bliksemstraal verlichtte