volg mij in den hof, ik zal u de reden mijner droefheid zeggen.
Toen zij in den hof kwamen, kon Mevrouw Van Stralen hare tranen niet meer weerhouden.
- Zuster, zeide zij, sedert eenige dagen ben ik diep ongelukkig.
Gij kent den heerschzuchtigen aard mijns mans en weet wat al verdriet ik hierdoor heb uitgestaan; thans wil hij Clara even zoo tyrannisch als mij behandelen.
Over weinige weken kwam kozijn Arthur van B... hier aan en, zoo ik ten minste vermoed, was het op uitnoodiging van mijnen man, die Clara volstrekt met hem verloven wil.
De arme Clara, die hem geenszins lijden kan, heeft, voor een uur nog, haren vader gesmeekt en gebeden dit plan te laten varen, of ten minste deze verloving te verschuiven, doch niets mocht helpen, en het arme kind zit thans op hare kamer en weent, dat het pijnlijk om zien en hooren is. Zij zegt - en ik geloof het waarlijk - dat, indien haar vader van deze zaak niet afziet, zij er nog zinneloos van wordt.
- Wel, goede God, zuster, en ik wist er niets van! Wordt uw man zot, een zoo goed kind te kwellen? Wacht maar, ik zal dat spelleken eens anders gaan spelen. Ge zijt veel te goed, gij; leid mij eens tot Clara, wij zullen 't gauw gedaan maken.
- Om godswil, zuster, zeg aan mijnen man niet, dat ik u hiervan kennis gaf.
- Stel u gerust, mijne beste, ik zal alles wel schikken.
- Waar mag toch mijne vrouw gevaren zijn? zegde voor de derde maal de dikke heer, te midden van een staatkundig gesprek tusschen Van Stralen en den notaris, die daarom niet ophielden het proces aan al de gouvernementen van Europa te maken, en hem als een goed aangevet vraagteeken lieten staan blazen.
- Ik ga naar mijne vrouw zoeken, zwager, herhaalde hij, en stelde zich hijgend en morrend op weg naar den hof. Maar toen hij de deur genaakte en wederom de blakende zon in het gezicht kreeg, zonk hem de moed in de schoenen, en vond hij het geraadzaam zijnen nankin binnen te houden.
- Zwager, weet gij niet waar uwe vrouw en de mijne gevlogen zijn? vroeg hij nog eens, doch ditmaal met betere uitkomst: want, als schoot eene belangrijke gedachte hem schielijk te binnen, ging Van Stralen haastig naar buiten om de twee schoonzusters op te zoeken.
Toen deze hem van verre zagen opdagen, zegde tante Treze in éénen adem tot hare gezellin:
- Wij zullen ons beiden houden, als of wij niet een woord hadden over Clara gerept: wel, zuster, wat hebt gij daar schoonen bloemkool, zoo zuiver en zoo wit! en die salade ginder, hoe malsch staat zij! Zie, ik zeg het dagelijks aan mijnen Koben. Koben, zeg ik, men kan nooit te veel groensel in den hof hebben, vriend, maar het is percies, als of ik schuifelde; hij is zoodanig op aardappelen verzot, dat hij ze viermaal daags eet en er geheel den hof mee vol plant.
- Alles gaat goed, dacht Van Stralen, die slechts eenige stappen meer verwijderd was, zij heeft nog den tijd niet gehad er over te spreken.
- Treze, sprak hij verder, hoe vindt gij den hof?
- Schoon, geheel schoon, antwoordde zij; ik zegde het daar nog zoo even aan uwe vrouw, het is een ander paar mouwen als bij ons. Nu, nu, het kan niet overal gelijk zijn. Maar à prepo, wij staan hier zoo in de brandende zon, en mijn vel is al bruin genoeg: laat ons naar binnen gaan, want Koben staat ginder te kijken gelijk eene hinne die verloren geleid heeft. En daad bij woord voegende, greep zij den arm van Mevrouw en sleepte haar om zoo te zeggen den hof uit.
Eensklaps hield zij stil.
- Wel! zeide zij, waarbij komt het dan, dat ik Clara nog niet gezien heb? ik ben er niet tevreden mee; denkt zij misschien hare meter over het hoofd te zien, omdat zij achttien jaar oud is?
De moeder verbleekte en Van Stralen antwoordde:
- Clara is een weinig onpasselijk, doch zij zal aanstonds beneden komen.
- Het arme kind, laat haar maar boven! Ik ben God dank, mager en taai; met twee wippen en éénen sprong ben ik bij haar. En de zonderlinge tante deed zooals zij gezegd had, stoof het huis in, en den trap op, en vond Clara bleek als een lijkdoek, bezig met zich aan te kleeden. Zij had nauwelijks den tijd hare nicht moed in te spreken, en haar te doen verstaan dat zij haar in deze akelige omstandigheid ter hulp kwam, want de wantrouwige Van Stralen stak bijna op hetzelfde oogenblik zijn hoofd in de kamer.
Hij vreesde de gevolgen eener onderhandeling tusschen zijne dochter en hare meter, en had bijzondere reden om zijne kinderlooze rijke zuster te ontzien, die, hij wist het, zonderling en stijfhoofdig genoeg was, om voor zijnen wil niet te bukken en liever al haar goed aan kerken en kloosters zou vermaken dan het aan hare natuurlijke erven, Clara en Arthur, te laten, bijaldien men niet naar hare pijpen danste.
- Allons, allons, onnoozel ding! zeide zij, begin maar eens wat meerder couragie te krijgen en uw klein gezichtje tot lachen te plooien, of ik verloochen u voor mijne nicht, en doe zoo maar seffens mijnen naam uit uwen kerstenbrief krabben. Wat zijn dat voor slechte manieren van ziek te zijn, als het een zoo schoon weer is?
- Treze, waar zit-de gij dan! riep van beneden met heesche stem de dikke, in gelen nankin uitgedoste man.
- Ik kom seffens, antwoordde zij.
- Ja maar, hoor 'en keer - 't en is maar, ik vertelle hier aan mijnheer den notaris, wat voor een vieze pert wij over een jaar met onze pataten hadden, en ik heb vergeten, hoeveel wij per zak wonnen, met twee dagen langer te wachten van ze te verkoopen.
- Zestien en halven, riep Treze, en laat mij nu een beetje gerust, zulde!
- Juist, het is zestien en halven; ik meende, dat het anderhalven frank was. Ja, notaris, dat is gebeurd, vriend; mijne vrouw heeft zelfs geheel de som op éénen centiem na uitgerekend, want gij moet weten, notaris, mijn wijf is allerknapst in 't cijferen, 't is gelijk in wat munte, 't zij in guldens en centimen, of franks en stuivers, of kluiten en oordjes, dat is haar eender, dat gaat er zoo rap als de blaren die waaien, en dat komt altijd perfekt en juist uit.
Een geweldige lach stoorde hem in deze lofspraak; het was zijne vrouw, die met hare nicht van boven kwam en van op de eerste rusting haren man toeriep:
- Wel, Koben lief, zooals gij daar staat, jongens, zijt gij precies een kanarievogel op zijn zondags, en Mijnheer de notaris met zijn zwarten kazak en wit ondervest, gelijkt wondervol aan Thijsken Daelen's klein eksterken.
Niemand stoorde zich aan deze scherts, want Tante Treze was om haren spotlust overlang bekend, en de notaris wist, dat Kwaadheid veinzen, of wezenlijk kwaad zijn, de zaak slechts verergeren kon, en tot eene nieuwe uitbarsting van spotternij aanleiding geven zou.
Men trad dus lachend en jokkend de groote zaal binnen.
Tante Treze, die achteraan kwam, legde, toen Van Stralen binnen wilde, hare hand op zijnen schouder en zegde toen op ernstigen toon:
- Broeder, ik moet u aanstonds zonder getuigen spreken.
Beiden betrokken eene andere kamer, terwijl Mevrouw Van Stralen en Clara, aan eene geweldige onrust ten prooi, haar best deden om de gasten fatsoenlijk te onderhouden.
(Wordt voortgezet.)