De pastoor van Boulogne. [Vervolg van p. 171.]
‘Volkomen, voor zooverre wij menschen dat kunnen zijn, mijn vriend! De parochiën van Boulogne zijn nu misschien wel de voornaamste niet van Frankrijk, doch zij brengen mij achthonderd livres op, en aangezien ik zeer matig leef, kan ik daarvan ongeveer de helft afzonderen voor de armen.’
‘Mijn beste Rémy!..... He, koetsier, de paarden behoeven niet te kruipen, leg er de zweep maar eens op.... een klein sukkeldrafje, dan zijn wij eerder waar wij zijn moeten.’
De koetsier bracht zijn tweespan in den verlangden gang, die, hoe gematigd dan ook zijnde, onzen goeden pastoor toch zoodanig de vrees om het hart deed slaan, dat zijn gelaat eene verschrikte uitdrukking teekende.
‘Maak u nu toch niet ongerust,’ hernam Bougainville, ‘wij rijden immers in de richting van Boulogne?’
‘Mijn waarde vriend,’ antwoordde de pastoor glimlachend, ‘ik ben sedert twintig jaren te Boulogne, en daarvan is Marianne al vijftien jaren bij mij, en het is mij nog nooit gebeurd dat ik - gevallen dat ik aan een sterfbed zat daargelaten - vijf minuten over twaalf uur ben te huis gekomen; precies klokslag twaalf uur staat het maal op tafel en.... enfin, nu begrijpt gij mij wel?....’
‘Wel zeker, wel zeker; verontrust u niet, ik zou Marianne niet gaarne in ongelegenheid willen brengen.... Precies twaalf uur zult gij tehuis zijn.’
‘Allons, dan ben ik gerust... maar laten wij nu eens een oogenblik over u zelven praten; ik heb immers goed gezien, gij draagt het admiraalsuniform?’
‘Ja, ik bekleed den rang van vice-admiraal.’
‘Hoe komt dat zoo, dat gij bij de marine zijt overgegaan? Ik had eigenlijk gedacht dat gij advokaat waart geworden.’
‘Is 't waar?’
‘Wel zeker; toen gij van het college gingt, zijt ge immers in de rechten gaan studeeren?’
‘Wat zal ik u zeggen, mijn waarde Rémy! gij, de man Gods, weet beter dan wie ook de waarheid van het spreekwoord: ‘De mensch wikt, God beschikt!’ Gij hebt gelijk gehad, want in 1752 was ik nog advokaat te Parijs.’
‘Nu! is mijn geheugen niet goed?’ riep de goede pastoor vroolijk uit, te gelijker tijd zijn vinger terugtrekkende uit het gebedenboek, dat hij, nog altijd in de linkerhand houdende, eindelijk sloot. ‘Dus ge zijt advocaat geweest!’
‘Juist. Wellicht zult ge u ook nog kunnen herinneren, dat ik mij destijds heb laten opnemen onder de Mousquetaires, iets dat toch met mijne studiën in de rechtsgeleerdheid kon samengaan.’
‘Zeker weet ik dat nog. Oh, gij hadt altijd lust in het bloedig spel der wapenen, maar ook vooral heel veel aanleg voor wiskunde.’
‘Hoe is het mogelijk! Weet ge dat alles nog?’
‘Maar, mijn beste Antoine.... hoe heb ik het nu met u? Was ik dan in die dagen uw beste vriend niet?’
De admiraal schudde den priester de hand.
‘Zijt gij het, of is uw broeder lid van de Academie?’ vroeg de laatste.
Bougainville glimlachte.
‘Dat is mijn broeder,’ antwoordde hij, ‘of