Geld of liefde.
Zedenroman
door
Désiré Delcroix.
(Vervolg.)
VIII.
Hoor mij, want voor het eerst in geheel mijn leven heb ik moed gevonden om tot u te spreken, en een uur als dit keert voor mij niet ligt weder. En toch wacht ik daarvan alles. Daarom hoor mij, heer!
Jufvrouw A L.G. Toussaint.
(Vergelding.)
Van Stralen wandelde met onregelmatige stappen de weidsche kasteelzaal op en neder. Blijkbaar was hij inwendig sterk aangedaan en zijne gefronste wenkbrauwen lieten duidelijk zien dat eene groote gramschap in zijn binnenste broeide. Zijn overheerschende aard had 's mans geest zoodanig overweldigd, dat zijn gansch leven een gestadige strijd was, niet alleen tegen de werkelijke hinderpalen, welken hem tegenstuitten, maar zelfs tegen de ingebeelde, of die, welke zich nog zoo duister in het verschiet afteekenden, dat een min klaarziend oog dan het zijne ze niet zou hebben ontwaard.
De woorden waarmede Clara het werk van haren kozijn bestempelde, en vooral de toon, waarop zij deze woorden uitsprak, brachten haren vader dus in eene zeer kwade luim, en op voorhand beraamde hij middelen om de tegenkanting, die er voor hem reeds klaar en duidelijk in besloten lag, te vermeesteren en te vergruizen, voor aleer ze zich openlijk toonde.
Het zou hem weinig moeite kosten, dacht hij, want zijne dochter was van jongs af aan blinde, lijdelijke gehoorzaamheid gewoon; doch hij ontveinsde zich niet, dat Clara's moeder, indien zij niet met hem samenspande, zijne plannen, zoo niet geheel verijdelen, ten minste de onmiddellijke uitvoering er van door haren allesvermogenden invloed verschuiven kon.
Ook had hij bij Clara sinds lang de kenteekenen eener sterke ziel en eenen ongemeen vasten wil opgemerkt, die slechts de gelegenheid afwachtte zich van de luiers der kinderlijke zorgeloosheid te ontdoen, en zijne krachten tegen elke welkdanige dwingelandij te beproeven. Hij vreesde, wel is waar, geene openlijke verzetting tegen het vaderlijk gezag, daarvoor was Clara te godsdienstig, te edeldenkend, te braaf; maar zijne scherpe blikken hadden het hart zijner dochter doorgrond en gezien, dat de ontworpene verloving er hoegenaamd geenen bijval in gevonden had; ook wist hij dat Mevrouw Van Stralen ondanks hare volkome zelfverzaking ten aanzien harer persoonlijke belangen, en in weerwil aller mogelijke beweegredens, nooit van hare moederlijke rechten afstand doen, maar het zich moedig voor hare dochter tegen hem aantrekken zou, bijaldien zij 's meisjes geluk voor 't minst in gevaar achtte.
Thans kon hij afmeten wat oneindig verschil er bestaat tusschen een op liefde en vertrouwen gegrondvest gezag, dat alles, tot zijne gestrengheid zelve, in eenen liefderijken vader beminnen doet, en de stijve afgeperste, en enkel op vrees steunende gehoorzaamheid, uit aanhoudende knelling geboren, die de zuiver opschietende aandoeningen der kinderen knot, de edelste drijfveeren hunner jonge, teedere zielen verlamt en, onder haren ijskouden adem, geest en denkingskracht, die schoonste gaven van God, onderdrukt en verstijft.
Al deze overwegingen, verre van zijnen inwendigen toorn te verminderen, verhitteden nog meer het verbitterde gemoed des gramstorigen mans; hij vatte met koortsachtige beweging de zijden koord eener dienstbodenbel en schelde met zooveel geweld, dat de oude Jan, bleek en ontroerd, de zaal binnenstoof, in den waan dat er een ongeluk gebeurd was.
- Zeg aan mijnheer Arthur dat ik hier op hem wacht, snauwde hem zijn meester toe.
Jan mompelde binnensmonds eenige onverstaanbare woorden en vertrok.
Kort hierop trad Arthur binnen. Zijn oom wees hem zwijgend een armstoel aan, en wandelde voorts de zaal op en neder; het scheen als wist hij zelf niet op welke wijze het gesprek te beginnen.
Onze praatzuchtige student was geheel en al door deze werktuigelijke handelwijs uit het veld geslagen.
Zijne oogen volgden elke beweging zijns ooms en hij wist niet hoe zich te stellen of te zetten om eene gepaste houding aan te nemen.
Dit duurde zoo een geruimen tijd; eindelijk vraagde van Stralen kort af:
- Arthur, waar zijn de verzen, die gij voor Clara geschreven hebt?
- Bij Lodewijk, mon oncle.
- Gij zult die zingen noch lezen.
- Goed, mon oncle.
- Wat zegde Lodewijk, toen gij ze hem ter hand steldet?
- Niets, mon oncle, de arme jongen was geïndisposeerd en nauwelijks had hij het En tête gelezen of hij viel voor mijne voeten op den grond.
- Zoo, zoo! zegde Van Stralen en hij verdiepte meer en meer in zijne gepeinzen, terwijl Arthur thans beter op zijn gemak, onachtzaam met de vingers eene krijgsmarsch op de tafel trommelde.
Duizend verschillige gissingen verdrongen zich in Van Stralen's hoofd, en vermoeiden zijne gespannene hersenen. Zijn hoogmoed ware te zeer gekrenkt geweest, had hij ooit vermoed, dat Lodewijk zijne liefde op de dochter zijns weldoeners dorst vestigen. Alleen de gedachte dat ditmaal zijne opmerkzaamheid verschalkt en zulk geheim hem ontsnapt ware had daarenboven aan de eigenliefde des laatdunkenden vaders eene geweldige afbreuk gedaan.
Echter dit viel niet te betwijfelen, Lodewijk beminde Clara, en dat alles voorspelde den zelfzuchtigen man, dat zijne dochter, indien zij dit gevoel niet deelde, het ten minste gedoogde.
Bij mannen van zulken aard is een besluit spoedig genomen: hij keerde zich tot Arthur, die nog altijd op tafel trommelde, en met een toon, welke bij sommige menschen verzoek tot bevel maakt, verzocht hij zijnen neef, Lodewijk aanstonds tot hem te zenden.
Arthur boog het hoofd ten teeken van gehoorzaamheid en verliet zwijgend de plaats, want de arme jongen begreep niets van den steeds meer en meer aangehitsten toestand zijns ooms.
- En hij ook heeft niets gezien! dacht Van Stralen en toch zegt men, dat niets aan 's minnaars oog ontgaat.
Zou ik mij bedriegen? Doch neen, als ik het verledene goed overdenk, en duizenden kleinigheden in het geheugen terugroep, blijft het mij vast en zeker, dat ik, of liever mijne dweepzuchtige vrouw, eenen ondankbare in huis heeft gekoesterd.
Dwaas die ik was, mij door schoone woorden en verouderde begrippen te laten verblinden en omsingelen; thans komt wijsheid te laat, en indien mijn vermoeden gegrond is, dan komt het den vermetelen vondeling duur te staan. Doch handelen wij met behoedzaamheid in deze gewichtige zaak.
De binnenkomst van Lodewijk stelde een einde aan deze alleenspraak.
Van Stralen wees den ontzetten en door een somber voorgevoel beangstigden jongeling eenen stoel, en toen beiden gezeten waren, ving de pleegvader het gesprek aan:
- Ik liet u roepen, Lodewijk, om van u eenige uitleggingen te erlangen, welke ik zoo klaar en zoo duidelijk eisch, dat hoegenaamd geen twijfel wegens uwe bedoelingen mogelijk blijve; zijt gij bereid aan dit verlangen te voldoen?
Lodewijk verbleekte geweldig. Hij begreep niet waarover zijn pleegvader hem toetsen wilde; hij verzamelde echter al de krachten zijner ziel, en, den dood in het hart, antwoordde hij met vaste stem:
- Nooit heb ik gelogen, Mijnheer, en nimmer zal ik het doen. Ondervraag mij en ik zal u de verborgenste plooien van mijn hart ontvouwen.
Hij sprak deze weinige woorden met zooveel edelheid uit, dat zijn pleegvader zich niet ontveinzen kon, dat de arme jongeling, in vergelijking van den rijken Arthur, verre weg de palm der innerlijke waarde en verstandelijke macht behalen moest.
Dit oogenblik van begoocheling was echter kort van duur en Van Stralen vervolgde op gestrengen toon:
- Wij zullen aanstonds hooren, hoe verre gij waarheid spreekt, en welke inwendige voorbehouding er in uw fier antwoord besloten ligt.
- Ik ben onbekwaam mijn eigen geweten te verschalken, was 's jongelings kort bescheid.
Zijn pleegvader had zelden met hem gesproken en hem altijd voor zeer schuchter en bedeesd gehouden; hij was dus grootelijks over die ge paste en tevens waardige taal verwonderd, en naarmate de jongeling won in vastheid en toon en juistheid van bewoordingen, verloor zijn rechter kalmte en zelfvertrouwen; want het is den driftigen menschen eigen, dat zijn oploopende geest alle overtuiging weigert, en zijn ongelijk of zijne onmacht achter het masker eener geveinsde verontwaardiging verschuilt.
- Wat beteekent deze oneerbiedige redeneerwijze, Mijnheer? sprak hij thans met donderende stem: ik vraag u ophelderingen ten opzichte uws weldoeners en gij antwoordt met machtspreuken, waarmede men slechts dwazen paait.
- Ik bid u om verschooning, Mijnheer, indien mijne woorden u hebben mishaagd, want mijne inzichten waren noch beleedigend noch