Consolamini!
Troost u, troost u, lijdend hart!
Uw Verlosser uit de smart,
Uw Vertrooster in het wee
Nadert reeds met rassche schreê!
Die uw tranen stelpen zal
Daalt reeds weder in den stal!
Deze woorden komen hem weder in het geheugen, vervullen hem met zoete hoop en schijnen hem als eene gelukkige voorzegging.
Een paar uren later zat hij met zijne godvruchtige huisgenooten op de Communiebank geknield en ontving er met vurigheid het Kindje Jezus onder nog nederiger gedaante dan in het stalleken van Bethlehem, doch even waarachtig, liefdevol en vertroostend!
En nog een uur later weerklonk de rijke woning in de Huidevettersstraat van de vreugdekreten der blijde kinderen, want het Goddelijk Kindje Jezus had nog nooit zoo veel lekker en zulke schoone geschenken gebracht.
Het gelukkig huisgezin, ouders, kinderen, mijnheer Welvaarts, waren wederom in de ruime, warme eetzaal vereenigd om het ontbijt te gaan nemen.
Gelukkig huisgezin, ja, want men had, om 't Kindje Jezus te vereeren, niet slechts Hoogtijd gehouden, maar ook de tweede taak was reeds gekweten: de milde aalmoes voor de armen was reeds geschonken, en dit gaf hun de aangename hoop dat de Kerstdag voor hen gelukkig en gezegend zou wezen.
Aan de Heilige Tafel, waar de hemelsche Vader Zijne uitgenoodigden ontvangt zonder onderscheid van rang of stand, den arme nevens den rijke, het katoenen kleedje nevens den fluweelen mantel - daar had mevrouw nedergeknield naast eene arme vrouw, die toch zoo vurig bad met klapperende tanden, dat zij aanstonds vermoedde: onder die arme kleeding is een lijdend hart verborgen, dat van diepe wonden moet bloeden.
Zij hield de vrouw in het oog, en na de Kerstmis ging zij er bij en sprak met haar eenige stonden, ondervroeg haar met goedheid en belangstelling, doch zij moest haar aandringend pramen en al hare lieftalligheid in 't werk stellen, om de woning der schamele vrouw te leeren kennen.
Te huis gekomen, had mevrouw aanstonds hare dienstmaagd gezonden naar het bouwvallig huis in de Jodenstraat, met eene goede vracht eetwaren en kleergoed van wegens haar en mijnheer Welvaarts.
Ja, in het vervallen huis der Jodenstraat was het ook Kerstnacht.
De Engel der hemelsche droomen was er ook voorbij gevlogen.
De kleintjes hadden er ook gedroomd van het Kindje Jezus, van een schoon paleis, van eene warme zaal, van allerlei lekkernijen en geschenken.
Doch wakker geworden, hadden zij zich bevonden op de koude zolderkamer, en aan moeder er over geklaagd.
Moeder had hen getroost en gezegd dat het Kindje Jezus nog kon komen, vermits het nog geen morgen was.
De arme moeder had zich dan gekleed en was naar de Nacht-Mis gegaan om troost te zoeken bij Hem, die de bedroefden tot zich roept om hen te verkwikken en die niemand ongetroost laat heengaan.
Ondertusschen hadden de kinderen niet opgehouden over het Kindje Jezus te spreken en gissingen te maken over Zijn komen of niet komen.
‘Zou Het wel komen?’ zegde het eene.
‘Zouden wij wel wijs genoeg zijn?’ zegde een andere.
‘Zou Het ons wel weten wonen?’ sprak het derde.
Dat ware zware vraagpunten.
‘Ik ga iets doen,’ zegde op beslisten toon het oudste der kinderen, dat reeds kon schrijven en lezen; want de arme moeder Vondelings verwaarloosde niet zich zelve bezig te houden met de opvoeding en geleerdheid harer kinderen.
En het kind ging eenen brief schrijven aan het Kindje Jezus, bij het lichtje dat moeder voor het Lieve-Vrouwenbeeldje had aangestoken. En met helderklinkende stem las het den brief aan 't Kindje Jezus voor, juist toen de dienstmaagd met hare vracht goeds de trappen van 't zolderkamerken beklom.
Deze had alles gehoord en verstaan en de tranen vloeiden over haar gelaat, toen zij het kamerken binnenkwam.
Daar was hare aandoening nog grooter geworden, bij het zien der arme bloedjes en van al de ellende, die daar heerschte.
Zij had den brief van het kind genomen, zeggende: ‘Ik zal hem aan 't Kindje Jezus bestellen;’ met het gedacht hem aan hare goedhartige Mevrouw te geven, en zoo de arme bloedjes nog eens wel te doen varen.
De meid komt door de eetzaal binnen met de tranen in de oogen.
Men ondervraagt haar, doch zij kan ter nauwernood eenige woorden zeggen, - zij stikt in hare tranen.
Intusschentijd geeft zij den brief aan hare Mevrouw, die hem luidop begint voor te lezen.
Lief Kindje Jezus,
Kom ook eens, als 't U belieft, op ons kamerken. Wij zijn drij kinderkens. Moeder zegt dat wij wijs zijn. Maar gij zult ons niet weten wonen. Moeder is ziek en arm. Het is zoo koud op onze kamer, er is geen vuur.
Uwe kinderen....
Zoo verre leest Mevrouw, dan ontsnapt haar een kreet van verbazing en zij aanziet, zonder te kunnen spreken, mijnheer Welvaarts.
‘Lees dien naam,’ gilt zij eindelijk en steekt hem het papier toe.
‘Vondelings!’ roept deze, na het papier een stond bezien te hebben.
Hij slaat eerst de handen voor zijne oogen, die vol tranen schieten, en dan zucht hij, met de blikken dankend ten hemel gericht: ‘God! heb ik ze eindelijk gevonden? zal mijn droom waarheid zijn!.. Dank! eeuwig dank!’
Een donderslag had niet meer verrassing te weeg gebracht dan het lezen van dien naam! Maar wat zoete verrassing!
Een oogenblik later gaat mijnheer Welvaarts, wankelend van aandoening, aan den arm van zijnen vriend de Jodenstraat in, naar het bouwvallig huis.
Hij herkent het stalleken van Bethlehem van zijnen droom.
‘Zuster! lieve zuster! - Lieve broeder!’ klinkt het schielijk terug op de arme zolderkamer. En broeder en zuster liggen in elkanders armen.
Dan kust en zoent de gelukkige broeder de lieve kinderkens zijner zuster.
Hij heeft er nog niet mede gedaan, wanneer reeds de vrouw van zijnen vriend binnenkomt, met hare kinderkens, gevolgd van een paar dienstboden, met allerlei geschenken.