De kerstboom.
't Was avond; helder scheen de maan
En blonk in volle pracht;
De sterren tooiden 't firmament
En glansden in den nacht.
't Was winter, en de blanke sneeuw
Als was er over 't gansche land
Een lijkkleed uitgestrekt.
Doch was het winter, was het nacht,
De vreugde heerschte alom,
En mengde blij haar jubeltoon
Bij 't statig klokgebrom.
De gansche schepping vierde feest
En zong het blijde Gloria
Uit 't schoon paleis, het rijk hotel,
Ja, uit der armen schaamte stulp
De kerstboom stond er opgesierd
En blonk in hellen gloed,
Behangen met zoo menig fraais,
De kleinen huppelden van vreugd
Bij 't zien van al die pracht,
En dankten 't Godlijk Kindje, dat
***
Eén juichte niet; met schuwen tred
Sloop zij de straten rond
Of ze ergens in een arme buurt
Voor haar geen kerstboom, geen geschenk,
Voor haar geen helder licht;
Slechts honger, lijden en gebrek
Was 't deel van 't arme wicht.
Hoe anders was 't verleden jaar!
Toen zat ze op moeders schoot
En sprong en juichte bij het schoon,
Dat haar de kerstboom bood.
Toen was heur lieve vader daar
En kwam haar vruchten biên;
En hief haar bij den kerstboom op,
Dat ze alles goed zou zien.
En nu!... reeds lang was vader weg;
Ook moederlief ging heen.
En 't kind, hun beider lieveling,
Alleen van alle hulp beroofd,
Uit vaders huis verjaagd;
Door vriend en maagden afgesnauwd,
Als ze om een aalmoes vraagt.
Verkleumd en bibberend van koû
Doorkruist ze gansch de stad,
Doch nergens troost en onderstand
Vindt ze op haar droevig pad.
Ze schreit van hónger en verdriet
En dwaalt door straat bij straat,
Tot ze uitgeput en afgemat
Op 't eenzaam kerkhof staat.
't Is alles stil en doodsch in 't rond;
Geen leven, geen gerucht,
Dan 't snikken van het arme kind,
‘Ach, moeder!’ nokt ze en zinkt op 't graf,
Och roep me, moeder, laat me toch
Uw Anna heeft zoo'n bittre kou,
Ze heeft zoo'n honger, moe;
En hoe zij smeekt, men werpt haar zelfs
Ge zijt nu in den hemel, moe,
Het is daar toch zoo schoon;
Gij hebt het mij zoo vaak verteld
O, daar zal wel een kerstboom zijn
Voor ieder deugdzaam kind,
Dat braaf en wijs is, en als ik
Zijn dierbare ouders mint.
Die sterren zijn de lichtjes vast,
O, lieve moeder, roep me toch,
Opdat ik spoedig koom!’ -
Zij heft de weenende oogjes op
En hoe de mooie sterren staan
Zij voelt geen kou, geen honger meer;
Zij meent bij moe te zijn,
Den schoonen kerstboom daar te zien
En juichend zweeft ze naar omhoog
En rust op moeders schoot....
En toen de graver 's morgens kwam,
|
|