De marteldood van den H. Stephanus.
Nog in hetzelfde jaar, waarin Jezus Zijne aardsche loopbaan door den kruisdood eindigde, stierf volgens het gevoelen der kerkvaders de diaken Stephanus, als bloedgetuige voor zijnen geliefden Meester, den marteldood. Het was de eerste martelaar der Kerk; het voegde dat zijne gedachtenis zou worden gevierd op den eersten dag na het geboortefeest van haren Stichter, op tweeden Kerstdag. Overigens wil ook de overlevering, dat hij juist op dien dag, den 26n December van het jaar 33 zijn bloed ter bezegeling der waarheid vergoot.
Gelijk Petrus de prins der Apostelen was, zoo wordt Stephanus de eerste der diakenen genoemd. Al aanstonds bij de eerste ontwikkeling der jeugdige christengemeente deed zich de behoefte gevoelen aan mannen, die de zorg voor de armen op zich namen. De eerste christenen leefden namelijk als broeders, die slechts één hart en ééne ziel hadden. De rijken verkochten hunne goederen en de apostelen gebruikten de opbrengst daarvan tot ondersteuning der behoeftigen. Maar nu rezen er klachten over onbillijke verdeeling der liefdegaven, waarop de Apostelen tot de geloovigen zeiden: ‘Het betaamt niet dat wij de verkondiging van het woord Gods achterlaten om zorg te dragen voor de tafels. Kiest dus, broeders, uit uw midden, zeven mannen van erkende rechtschapenheid, vol van den Heiligen Geest en van wijsheid, aan wie wij dit ambt mogen opdragen. Wij echter zullen ons uitsluitelijk toeleggen op het gebed en de bediening des Woords.
Deze toespraak behaagde aan de schare en zij koos Stephanus met nog zes anderen tot eerste diakenen. De Apostelen legden hun, na over hen gebeden te hebben, de handen op en deelden hun daardoor den H. Geest mede, opdat zij de uitoefening van hun verheven ambt waardig mochten worden. Want dat ambt bestond niet alleen in de uitdeeling der aalmoezen, maar ook in de bediening des Altaars bij de viering der heilige Geheimen en de prediking des Evangelies. Stephanus, die waarschijnlijk tot de twee en zeventig eerste volgelingen des Heeren behoord had, verkondigde, vol van den H. Geest, onverschrokken de blijde boodschap te Jeruzalem en bevestigde de waarheid zijner woorden door tal van mirakelen, zoodat de kleine christenkudde in de Heilige Stad snel aanwies en weldra zelfs onder de Joodsche priesters talrijke aanhangers telde.
Dat ergerde de Joden en ‘eenigen van de synagoge, die genoemd wordt der vrijgelatenen, en van die van Syrene en van Alexandrië, en degenen die van Cilicië en Azië waren, verhieven zich tegen Stephanus om met hem te redetwisten; maar zij konden de wijsheid en den geest, die uit hem sprak, niet wederstaan. Toen hebben zij mannen gelast, die zeggen zouden dat zij hem lasterwoorden hadden hooren spreken tegen Mozes en tegen God. Aldus hebben zij het volk en de oudsten en schriftgeleerden opgeruid en, zich op Stephanus werpend, hebben zij hem gebracht voor den Raad. En zij hebben valsche getuigen gesteld, die zeggen zouden: Deze mensch houdt niet op woorden te spreken tegen de heilige plaats en de wet. Want wij hebben hem hooren zeggen dat Jezus van Nazareth deze plaatsen zal verderven en de instellingen, die Mozes ons gegeven heeft, zal veranderen. En allen die in den Raad zaten, hem aanziende, hebben zijn aangezicht gezien als het aangezicht van eenen engel.’
De overste der priesters vroeg nu Stephanus of hetgeen tegen hem ingebracht werd waar was en Stephanus rechtvaardigde zich onverschrokken in eene lange toespraak, waarin hij ten slotte den Joden hunne hardnekkigheid verweet.
‘Wien van de profeten,’ vroeg hij, ‘hebben uwe vaderen niet vervolgd? Zij hebben degenen gedood, die hun de komst voorzeiden van den Rechtvaardige, dien gij hebt verraden en wiens moordenaars gij geweest zijt. Gij zult door de beschikking der engelen de wet ontvangen en gij hebt ze niet gehouden.’