belegd had? - Als hij verder aan de vriendschap van hem met den kroeghouder Grafhorst dacht en diens kroeg met de gezellen bevolkte, die er in behoorden, dan kon het niet anders of zijn wantrouwen tegen den vroegeren rentmeester moest versterkt worden.
‘Pas is de eene weg, of de andere komt,’ krijschte tante Mina, als haar zwager binnentrad. ‘Waarom gunt men mij geen rust!’
‘Is u mijn bezoek zoo onaangenaam?’ zegde Zwanenberg, die een stoel nam zonder eene uitnoodiging af te wachten.
‘Ik ben niet gewoon dat uw bezoek mij iets aangenaams brengt,’ antwoordde zij wrevelig; ‘geld om te leenen bezit ik niet.....’
‘Wie spreekt dan daarvan? Ik heb geld genoeg, ik wil u zelfs geld brengen.’
‘Gij? Mij?’ spotte zij.
‘Ik wil eene woning in uw huis huren.’
don giacomo margotti.
‘In dit huis?’ vraagde zij, en haar blik richtte zich thans stekend op hem. ‘Wie heeft u gezegd, dat hier eene woning ledig komt?’
‘Uw broeder.’
‘Weimar? Die moet ook alles verbabbelen.’
‘Hij weet dat ik eene woning zoek; nu heeft hij mij gezegd, dat er binnen weinige dagen hier eene open komt.’
‘Zij is te groot voor u!’
‘Hoeveel kamers?’
‘Drie en eene keuken.’
‘Deze keuken kan ik als schrijfvertrek gebruiken; blijven nog twee woon- en eene slaapkamer.’
‘Dus eene woonkamer te veel voor u.’
‘Dan richt ik mij anders in; ik kan ook van de keuken een voorraadmagazijn maken.’
‘Dank u, ik wil geen ongedierte in mijn huis hebben.’
‘Ik breng er geen in.’
‘Waar waren liggen, huist altijd ongedierte.’
‘Dan zou ik toch wel eens willen weten, van welke soort het ongedierte zijn zou, dat zich met stalen pennen, lak en bindgaren voedt. Gij hebt in dit opzicht niets te vreezen. Daarbij ben ik een zeer rustig bewoner, en voor de huur behoeft gij ook niet bezorgd te zijn; ik betaal vooruit.’
‘Waarvan?’ spotte zij. ‘Van hetgeen gij verdient?’
‘Ik denk, dat u dit onverschillig zijn kan, als gij slechts uw geld stipt ontvangt,’ antwoordde hij barsch; ‘ik ben goed op weg om een vermogend man te worden.’
De magere vrouw wreef met duim en wijsvinger over haar spitsen neus en haar loerende blik rustte nog altijd op zijn gelaat.
‘Maak mij maar niets wijs, Hendrik, ik ken u te lang. Gij hebt altijd gepocht en gepraald. Neen, ik kan u geene woning verhuren.....’
‘Voor den drommel, mijne meubels zijn u toch ook borg.....’
de sterrenkundige filippo cecchi.
‘Praatjes! Als het zoover gekomen was, zou ik toch niet durven wagen uwe meubels in beslag te nemen; de geheele familie zou mij te lijf willen. En daar ik weet dat gij niet betalen kunt, is het beter dat wij niet met elkander in aanraking komen. Ik heb daarvoor ook nog een anderen grond; ik zou u niet gaarne uw neus in mijne aangelegenheden zien steken.’
‘Ik zou uwe kamer in het geheel niet betreden, indien gij het niet uitdrukkelijk zoudt verlangen.’
‘Ik ken uwe nieuwsgierigheid en weet ook, dat ieder van u in het bijzonder hoopt van mij te zullen erven!’
‘Ik zeker niet.’
‘Gij juist het allermeeste,’ sprak zij met snijdenden hoon. ‘Maar noch gij, noch een ander lid mijner familie zal zijne hoop vervuld zien.’
‘Mijnentwege moogt gij uw vermogen aan den makelaar Steenhouwer laten erven,’ spotte hij; ‘hij is toch uw vriend en raadsman geworden.’
‘Wat gaat u dat aan?’
‘In het geheel niet; ik geloof evenwel, dat gij u in dezen man zoudt kunnen bedrogen zien.’
‘Dat gij dezen twijfel te kennen geeft, vind ik begrijpelijk; u moet deze man een doorn in het oog zijn, gelijk iedereen, die zich mijn vriend noemt. Dat is echter voor mij niet geldig; een goed, onbaatzuchtig vriend is mij dierbaarder dan mijne familie, dan mijn eigen broeder. En indien ik dezen man alles wilde nalaten, zoudt gij er niets tegen kunnen doen.’
‘Wij zouden het ook niet beproeven,’ antwoordde oom Hendrik met een gullen lach, die met den ernst zijner woorden slecht overeenkwam. ‘Ik zou u in dit geval slechts aanraden den man niet te openbaren, dat gij een testament ten zijnen gunste gemaakt hebt.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat uw leven dan iets vroeger kon eindigen dan u lief ware.....’
Wederom trof hem een stekende blik gepaard met een boosaardigen lach.
‘Gij beoordeelt hem naar u zelven,’ sprak zij; ‘ik bezit echter ook menschenkennis. De heer Steenhouwer heeft zich niet aan mij opgedrongen..... hij is niet nieuwsgierig en schrijft mij niet voor hoe ik mij te gedragen heb; hij wil mij raden en van dienst zijn zonder er een penning voor te willen ontvangen. Dus.....’
‘Houd maar stil!’ dus onderbrak hij haar, terwijl hij geërgerd opstond; ‘die naar geen goeden raad en geene welgemeende waarschuwing wil luisteren, die moet door schade wijs worden. Wilt gij mij de woning verhuren?’
‘Neen!’ antwoordde zij met beslistheid.
‘Des menschen wil, is des menschen leven,’ hernam oom Hendrik schouderophalend. ‘Vaarwel!’
(Wordt voortgezet.)